Europees Hof voor de Rechten van de Mens - 49734/12 - 1-09-2016

Samenvatting

Op 1 september 2016 veroordeelde het EHRM het Verenigd Koninkrijk voor de schending van artikel 5 § 1 EVRM omwille van de immigratiedetentie van een vrouw met psychische problemen. De schending werd niet uitgesproken voor de gehele detentieperiode van twee jaar, maar slechts voor zes maanden binnen die periode. Het EHRM kende mevrouw een morele schadevergoeding van 3.500 euro toe.
 
Feiten: langdurige detentie van vrouw met ernstige mentale gezondheidsproblematiek
 
V.M. is een Nigeriaanse vrouw die op onregelmatige wijze in 2003 samen het haar zoontje het VK binnenkwam. Mevrouw heeft een depressie en persoonlijkheidsstoornis. Ze werd veroordeeld voor kindermishandeling en fraude, waarvoor ze een gevangenisstraf moest uitzitten. Na het aflopen van die straf werd ze in afwachting van een verwijdering in immigratiedetentie vastgehouden. Ze werd ongeveer twee jaar vastgehouden. In die periode vocht ze meermaals de beslissing voor verwijdering aan, diende ze zonder succes een nieuwe asielaanvraag in, en vocht ze de detentie aan.
 
Een medisch expert oordeelde dat de mentale gezondheidssituatie aanzienlijk verslechterd was door de aanhoudende detentie: ze verminkte zichzelf, kende psychoses en had zelfmoordneigingen. Terwijl één medisch expert een overbrenging naar het ziekenhuis adviseerde, oordeelde een ander medisch expert dat ze constante supervisie nodig had, wat ook mogelijk was in detentie.
 
V.M. vocht de detentie aan en stelde dat haar detentie tussen 2008 en 2010 onwettig en willekeurig was. De nationale rechtbanken verwierpen deze argumenten. Ze stelden immers dat de detentie wettig was omdat er een ernstig risico bestond dat mevrouw zou onderduiken (mevrouw had in het verleden immers al ondergedoken), of opnieuw misdrijven zou plegen. Ze haalden ook de medische rapporten die elkaar tegenspreken aan om de detentie te rechtvaardigen. V.M. richtte zich vervolgens tot het EHRM.
 
EHRM: het VK handelde in het algemeen met de nodige ‘due diligence’ met uitzondering van de zes maanden die de overheid nodig had om de nieuwe asielaanvraag te weigeren.
 
Het EHRM onderzoekt het al dan niet willekeurig karakter van de detentie. Hoewel het EHRM geen globale definitie geeft van willekeurige detentie, acht ze detentie willekeurig als:
1) de detentie niet nauw verbonden is met het doel van artikel 5 (1);
2) de plaats en voorwaarden voor de detentie niet gepast zijn voor dit doel;
3) of als de lengte van de detentie de redelijke duur nodig voor dit doel overschrijdt.
 
Het EHRM oordeelt dat de detentie gelinkt is aan artikel 5 (1) (f),  met name detentie met het oog op een verwijdering. Het EHRM herhaalt oudere rechtspraak dat in tegenstelling tot de overige vasthoudingsgronden beschreven in art. 5 EVRM, de notie van arbitrair niet omvat dat de detentie noodzakelijk en proportioneel dient te zijn.[1] Het EHRM kent dus geen noodzakelijkheidstest zoals artikel 9 BUPO-verdrag en het EU-recht. Echter, wanneer het gaat om kwetsbare profielen, moeten de instanties volgens het EHRM wel nagaan of er minder dwingende maatregelen mogelijk zijn.[2] Toegepast op deze zaak meent het EHRM dat er voor mevrouw geen redelijke alternatieven waren voor detentie. Een aanmeldingsplicht is niet effectief wanneer er een risico op onderduiken is, een enkelband is niet geschikt voor mensen met mentale aandoeningen. Uit medische rapporten bleek ook dat het niet gepast was om mevrouw vrij te laten in de gemeenschap aangezien ze zichzelf herhaaldelijk verwondde. De overblijvende optie waren detentie in een gesloten centra of overbrenging naar een ziekenhuis een gedwongen medische behandeling.
 
De plaats en de omstandigheden van de detentie zijn volgens het EHRM niet onaangepast. De Britse autoriteiten handelden algemeen met de nodige omzichtigheid. Het EHRM stemt dan ook in met de Britse autoriteiten dat het redelijk was V.M. niet over te brengen naar ziekenhuis, gelet op de tegenstrijdige verslagen van de medische experten.
 
Het EHRM uit wel bezorgdheid over de detentie die bijna twee jaar aanhield. Gelet op de verslechterende gezondheidstoestand van mevrouw V.M. moesten de autoriteiten extra waakzaam zijn om de detentie zo kort mogelijk te houden. Het EHRM erkent wel dat de reden waarom de detentie zolang aanhield grotendeels te wijzen is aan de juridische acties die mevrouw heeft ingesteld. Algemeen handelden de Britse autoriteiten, volgens het EHRM, met voldoende ‘due diligence’, met uitzondering van de termijn van zes maanden die de autoriteiten nodig hadden om de asielaanvraag van mevrouw te verwerpen. Bijgevolg oordeelt het EHRM dat het Verenigd Koninkrijk artikel 5 § 1 van het EVRM heeft geschonden voor de periode van juni 2009 tot december 2009, waarin V.M. moest wachten op de verwerping van de asielaanvraag.


[1] EHRM 15 november 1996, Chalal- en Saadi t. Verenigd Koninkrijk.


[2] EHRM, 20 december 2011, nr. 10486/10, Yoh-Ekale Mwanje t. België, § 124 (detentie van een HIV-patiënt).