Europees Hof voor de Rechten van de Mens - 24587/12 - 12-07-2016

Samenvatting

Op 12 juli 2016 heeft het EHRM vijf arresten rond de administratieve opsluiting van minderjarige kinderen geveld. We beschrijven hier enkel de feiten van de zaak A.B maar verwijzen ook hier en daar naar de andere arresten.
 
Feiten in de zaak A.B. en anderen: opsluiting gedurende 18 dagen van moeder en 4- jarig kind
 
De verzoekers in de zaak A.B. en anderen zijn Armeense uitgeprocedeerde asielzoekers (een koppel met hun jonge zoon), aangekomen in Frankrijk in 2009. Op 17 februari 2012 zijn de moeder en de vierjarige zoon in het opvangcentrum aangehouden, de dag nadat hun echtgenoot en vader wegens diefstal werd gearresteerd. Ze hebben 18 dagen in het gesloten centrum van Toulouse verbleven. De Franse administratieve rechter heeft het verzoek tot schorsing van de detentiebeslissing zonder zitting verworpen. Op 24 februari 2012 heeft het gezin aan het Europees Hof voor de Rechten van de Mens gevraagd om hun opsluiting te schorsen als voorlopige maatregel (art. 39 van het procedurereglement van het Hof). Dat verzoek is ook verworpen. Ze zijn uiteindelijk vrijgelaten nadat ze beslist hebben om vrijwillig naar Armenië terug te keren. Nochtans zijn ze in Frankrijk gebleven door gezondheidsproblemen van hun zoon.
 
Voor het EHRM beweren de verzoekers dat hun opsluiting het EVRM schond, in het bijzonder artikel 3 (verbod op foltering, onmenselijke en vernederende behandeling), 5 §1 (recht op vrijheid), 5 §4 (recht op spoedige voorziening van de detentie) en 8 (recht op gezins-en privéleven).
 
Opsluiting van kinderen in “aangepaste” sectie voor gezinnen van gesloten centrum kan ook een vernederende behandeling inhouden
                                                                                              
Het EHRM herhaalt eerdere rechtspraak waarbij een samenloop van drie factoren tot de schending van artikel 3 EVRM heeft geleid (bv. Musshkhadzhiyeva en anderen t. België, nr. 41442/07, 19 januari 2010):

de jonge leeftijd van de kinderen;
de duur van de detentie;
en de onaangepastheid van de detentielokalen voor kinderen.

 
In tegenstelling tot de situatie van de zaak Popov (nr. 39472/07) was het gesloten centrum waar het kind opgesloten was wel “geschikt” voor gezinnen (o. m. speelgoed ter beschikking zowel binnen als buiten, privékamers voor elk gezin…). Hoewel de materiële omstandigheden niet door verzoekers bekritiseerd werden, stelt het EHRM vast (op basis van rapporten van NGO’s en onafhankelijke controleorganen) dat de opsluiting langs de luchthaven van Toulouse toch zeer beangstigend kan zijn voor een kind: constant lawaai door de vliegtuigen, het bijwonen van alle verhoren en zittingen met de ouders en de verplaatsingen naar de zitting met politieagenten in uniform, het lawaai van de luidsprekers binnen het centrum… 
 
Het EHRM oordeelt niet dat de opsluiting van een kind in die omstandigheden op zich een schending van artikel 3 met zich meebrengt. Die bronnen van stress en angst voor het kind zijn inherent aan de opsluiting en bereiken de drempel van hardheid niet als de detentie kort duurt. Maar als de detentie te lang duurt, bereikt de herhaling van psychische en emotionele agressies die drempel wel. Het EHRM geeft geen theoretische maximale duur maar beoordeelt dat de opsluiting in de zaak A.B. te lang was: 18 dagen voor een kind van 4 jaar. Artikel 3 is dus ten aanzien van het kind geschonden in de zaak A.B., in de zaak R.C. en V.C. (10 dagen voor een kind van 2 jaar in hetzelfde centrum van Toulouse), R.K. (minstens 9 dagen voor een kind van 15 maanden in Toulouse) en in de zaak R.M. (minstens 7 dagen voor een baby van 7 maanden). In de zaak A.M. komt het EHRM tot dezelfde conclusie ten aanzien van een baby van 4 maanden en een meisje van 2,5 jaar die niet meer dan 7 dagen in het gesloten centrum van Metz (“geschikt” voor gezinnen) met hun Tsjetsjeense moeder zaten opgesloten .
 
In alle zaken benadrukt het EHRM dat de hoedanigheid van het kind op het statuut van vreemdeling zonder wettig verblijf moet primeren. Onder de positieve verplichtingen die uit artikel 3 EVRM vloeien, moeten de staten alle nodige maatregelen nemen om kinderen te beschermen tegen een vernederende behandeling.
 
Opsluiting van het kind mag enkel als de beslissing alternatieve maatregelen overweegt en uitsluit: artikel 5§1 (recht op vrijheid)  geschonden
 
Het EHRM merkt op dat het Franse recht geen bepaling bevat dat opsluiting van kinderen mogelijk maakt. Toch zijn ze de facto van hun vrijheid beroofd als ze samen met hun ouders in gesloten centra verblijven. In die omstandigheden mogen de autoriteiten kinderen opsluiten enkel als ze in concreto nagekeken hebben of er geen mildere opties mogelijk waren. In de zaak A.B.blijkt niet uit de beslissing van de Franse préfet dat zo’n onderzoek plaats heeft gevonden. Artikel 5§1 is dus, in de zaak A.B. ten aanzien van het kind geschonden (zoals in de zaak R.K. en in de zaak R.M.).
 
In de zaak A.M. komt het EHRM tot de tegenovergestelde conclusie o.m. omdat de verzoekster niet op de uitnodiging bij de politie heeft gereageerd om haar Dublinoverdracht naar Polen te organiseren en ook omdat haar verblijfsplaats (een hotel) precairder was.
 
In de zaak R.C. en V.C. vindt het EHRM dat het risico op onderduiken gerechtvaardigd is door: de veroordeling van de verzoekster wegens zware feiten, haar onbekende adres en haar geuite wil om niet naar haar herkomstland terug te keren.
 
In de zaak R.K. beoordeelt het Hof dat de weigering van verzoekers om in het vliegtuig te stappen op zich niet voldoende is om het risico op onderduiken aan te tonen als ze tot dan toe hun huisarrest altijd hebben nageleefd. 
 
Geen toegang tot de rechter voor het kind om de rechtmatigheid van de detentie te betwisten leidt tot schending van artikel 5 §4
 
Door het juridisch vacuüm in Frankrijk rond de opsluiting van kinderen zijn de ouders de enige bestemmelingen van de detentiebeslissing. Rechters aanvaarden niet altijd om argumenten rond de illegaliteit van de opsluiting van kinderen te onderzoeken. In de zaak A.B. had de Franse rechter van eerste aanleg geweigerd om de detentiebeslissing aan het hoger belang van het kind te toetsen. De beroepsrechter had enkel de aangepastheid van de materiële omstandigheden van het gesloten centrum onderzocht zonder zich af te vragen of een mildere maatregel ten opzichte van de familie A.B. kon genomen worden. Daardoor (en ook door de lange behandelingstermijn) heeft het kind geen toegang gehad tot een spoedig rechtsmiddel tegen zijn detentie. Artikel 5§4 is dus in de zaak A.B. geschonden (zoals in de zaak R.K. en in de zaak R.M.) .
 
Risico op onderduiken moet in concreto onderzocht worden: indien niet, kan artikel 8 geschonden zijn
 
Het EHRM herhaalt dat ze in de zaak Popov met drie elementen rekening had gehouden om de inmenging in het gezinsleven als onevenredig te beschouwen:

het risico op onderduiken van de familie was niet aangetoond,
geen alternatief op detentie was overwogen,
de verwijdering was niet ondernomen met de nodige snelheid om de duur van de detentie te beperken.

 
In casu had de administratie de volgende elementen naar voor gebracht i.v.m. het risico op onderduiken: de afwezigheid van identiteits- of reisdocument, geen vaste domicilie of voldoende bestaansmiddelen en de weigering om de terugkeerbeslissing vrijwillig uit te oefenen. Het EHRM merkt op dat het gezin al jaren in een opvangstructuur voor asielzoekers verbleef. Rekening houdend met het jonge kind, hebben de Franse autoriteiten niet aangetoond dat bv. een huisarrest geen voldoende maatregel was om het gezin te verwijderen. De detentie vormt dus in de zaak A.B. een onevenredige inmenging in het gezinsleven van het koppel en hun kind. Artikel 8 is dus ten aanzien van het hele gezin A.B. geschonden.
 
In de zaken A.M., R.C. en V.C. komt het EHRM tot een andere conclusie omdat het risico op onderduiken door de rechter in concreto is vastgesteld.