Hof van Justitie - C-161/15 - 17-03-2016

Samenvatting

De verzoeker in het hoofdgeding, de heer Bensada Benallal, heeft de Spaanse nationaliteit. Hij kreeg op 24 september 2012 een verblijfsrecht in België uit hoofde van zijn status als migrerend werkenemer.
 
Een jaar later, op 26 september 2013, werd door de Dienst Vreemdelingenzaken (DVZ) een einde gemaakt aan zijn verblijfsrecht en werd een bevel om het grondgebied te verlaten tegen hem uitgevaardigd. Deze beslissing was gesteund op de vaststelling dat verzoeker bedrieglijke informatie had overgemaakt aangaande zijn werknemersstatus. In een rapport van 4 september 2013 had de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (RSZ) immers vastgesteld dat er geen werkelijke arbeidsrelatie bestond met de door verzoeker als werkgever opgegeven vennootschap.
 
Verzoeker ging tegen deze beslissing in beroep bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, die zijn beroep afwees, en stelde vervolgens een ontvankelijk cassatieberoep in bij de Raad van State. In zijn cassatieberoep voert hij twee cassatiemiddelen aan.
 
Ten eerste beroept hij zich op een schending van de motiveringsplicht: de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen zou ten onrechte hebben geoordeeld dat de beslissing van de DVZ, die verwees naar het hogergenoemde RSZ rapport, voldoende gemotiveerd was. Dit middel wordt de Raad van State verworpen: de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen heeft terecht vastgesteld dat er een voldoende motivering was, omdat de relevante elementen uit het RSZ rapport in deze beslissing werden hernomen.
 
Ten tweede beroept de verzoeker zich op een schending van de artikelen 41 en 51 van het EU Handvest van de grondrechten, van het beginsel van eerbiediging van de rechten van verdediging en van het beginsel “audi alteram partem”. In wezen stelt hij dat hij had moeten worden gehoord vooraleer het besluit tot beëindiging van zijn verblijfsrecht werd genomen, en dat de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen had moeten vaststellen dat de administratieve procedure mogelijk een andere uitkomst had gehad indien hij was gehoord voor het vaststellen van dit besluit.
 
De Raad van State stelt vast dat het recht van een persoon om door een overheidsinstantie te worden gehoord voordat die instantie een voor die persoon nadelig besluit neemt, deel uitmaakt van het Unierechtelijke algemeen beginsel van eerbiediging van de rechten van verdediging. De Raad van State merkt echter op dat de verzoeker dit beginsel voor het eerst inroept in de cassatieprocedure, en dat dergelijke middelen onontvankelijk zijn, tenzij ze van openbare orde zijn.
 
De verwijzende rechter vraagt het Hof van Justitie of het Unierecht vereist dat wanneer het toepasselijke nationale recht bepaalt dat een middel inzake schending van het nationale recht dat voor het eerst wordt aangevoerd bij de nationale rechter die uitspraak doet als cassatierechter, slechts ontvankelijk is indien het van openbare orde is, een middel inzake schending van het recht te worden gehoord zoals gewaarborgd door het Unierecht dat voor het eerst bij diezelfde rechter wordt aangevoerd, ontvankelijk moet worden verklaard.
 
Het Hof stelt om te beginnen vast dat de feiten die aanleiding hebben gegeven tot het hoofdgeding binnen de werkingssfeer van het Unierecht vallen, met name van richtlijn 2004/38. Deze richtlijn bevat geen bepalingen voor de nadere regeling van de bestuursrechtelijke en gerechtelijke procedures betreffende een besluit waarbij de verblijfstitel van een Unieburger wordt ingetrokken. Het Hof herinnert eraan dat het bij ontbreken van Unievoorschriften ter zake, de lidstaten bevoegd zijn om dergelijke voorschriften vast te stellen, op voorwaarde dat die voorschriften voldoen aan het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel.
 
In casu stuit de ontvankelijkheid van het cassatiemiddel van Bensada Benallal inzake schending van het door het Unierecht gewaarborgde recht om te worden gehoord door de nationale autoriteit die het voor hem nadelige besluit heeft vastgesteld, op de voorschriften van het nationale procesrecht betreffende de middelen die voor het eerst in cassatie kunnen worden aangevoerd.
 
Volgens vaste rechtspraak van het Hof veronderstelt het gelijkwaardigheidsbeginsel dat het betrokken nationale voorschrift gelijkelijk van toepassing is op vorderingen die zijn gebaseerd op de rechten die justitiabelen aan het Unierecht ontlenen en op vorderingen die zijn gebaseerd op schending van het nationale recht, voor zover deze vorderingen eenzelfde voorwerp en oorzaak hebben.
 
Het Hof stelt dan ook dat het gelijkwaardigheidsbeginsel vereist dat wanneer een nationale rechter die uitspraak doet als cassatierechter van oordeel is dat het middel inzake niet-naleving van het recht om te worden gehoord als middel van interne openbare orde voor het eerst bij hem kan worden aangevoerd in het kader van een door het nationale recht beheerst geding, een vergelijkbaar middel inzake schending van het Unierecht in het kader van eenzelfde geding ook voor het eerst bij die rechter kan worden aangevoerd.
 
Om de verwijzende rechter in staat te stellen te bepalen of het middel inzake schending van het recht om te worden gehoord in het Unierecht dezelfde aard heeft als een middel inzake schending van een dergelijk recht in de Belgische rechtsorde, herinnert het Hof eraan dat de eerbiediging van de rechten van de verdediging in elke procedure tegen iemand die tot een bezwarend besluit kan leiden, een grondbeginsel van het Unierecht vormt dat zelfs bij ontbreken van enige procedureregeling in acht moet worden genomen. Dit beginsel vereist dat de adressaten van besluiten die hun belangen aanmerkelijk beïnvloeden, in staat worden gesteld hun standpunt naar behoren kenbaar te maken.
 
Het staat aan de bevoegde nationale rechter na te gaan of de voorwaarde verbonden aan het gelijkwaardigheidsbeginsel is vervuld in het bij hem aanhangige geding. Wat meer bepaald het hoofdgeding betreft, staat het aan hem om te bepalen of het recht om te worden gehoord, zoals gewaarborgd door het nationale recht, voldoet aan de in het nationale recht neergelegde voorwaarden voor kwalificatie als een middel van openbare orde.