Rechtsplegingsvergoeding door overheid die beroep tegen huwelijksweigering verliest

Als een ambtenaar van de burgerlijke stand in het ongelijk gesteld wordt in een beroep tegen een weigering om een huwelijk te voltrekken wegens een vermoeden van schijnhuwelijk, kan hij door de rechter veroordeeld worden tot het betalen van een rechtsplegingsvergoeding​ ten gunste van de personen die het beroep hebben ingesteld. Dat zegt het Grondwettelijk Hof in een arrest van 21 mei 2015 (nr. 68/2015).

Bestaande wetgeving

Artikel 1017 Gerechtelijk Wetboek (Ger.W.) bepaalt dat de in het ongelijk gestelde partij tot de kosten (van het geding) veroordeeld moet worden. Die kosten omvatten onder meer een forfaitaire tegemoetkoming in de kosten en erelonen van de advocaat van de in het gelijk gestelde partij, de zogenaamde ‘rechtsplegingsvergoeding’. Zie artikel 1022 Gerechtelijk Wetboek.

Artikel 1017 Ger.W. maakt geen onderscheid naargelang de in het ongelijk gestelde partij al dan niet optreedt in het algemeen belang.

Vroegere rechtspraak

Toch interpreteerde het Grondwettelijk Hof in zijn vroegere rechtspraak artikel 1071 Ger.W. zo dat er geen rechtsplegingsvergoeding kon worden opgelegd aan een overheid die:

  • handelt in het algemeen belang en
  • in het ongelijk gesteld wordt in een burgerlijk geschil met een particulier.

Zo oordeelde het Grondwettelijk Hof in een arrest van 26 september 2013 (nr. 132/2013) dat:

  • artikel 1022 Ger. W. het gelijkheidsbeginsel in de Grondwet schond,
  • in zoverre een rechtsplegingsvergoeding ten laste van de ambtenaar van de burgerlijke stand gelegd kon worden, wanneer hij in het ongelijk gesteld werd in een beroep tegen zijn weigering om een huwelijk te voltrekken.

Volgens het Hof moest de ambtenaar van de burgerlijke stand zich verzetten tegen het huwelijk, wanneer hij meende dat het ging om een schijnhuwelijk. Een dergelijke (weigerings)beslissing werd uitsluitend genomen om de openbare orde en het algemeen belang te vrijwaren. Bijgevolg moet de ambtenaar van de burgerlijke stand in alle onafhankelijkheid kunnen optreden. Een rechtsplegingsvergoeding zou daaraan afbreuk kunnen doen.

Wijziging: rechtsplegingsvergoeding bij Raad van State beroep

Maar met de wet van 20 januari 2014 heeft de wetgever het beginsel van de verhaalbaarheid ingevoerd bij de Raad van State. Hiermee aanvaardt de wetgever uitdrukkelijk dat het opleggen van een forfaitaire rechtsplegingsvergoeding de onafhankelijkheid van de overheden niet bedreigt, wanneer zij een opdracht van algemeen belang moeten verzekeren. Die stellingname van de wetgever vormt voor het Grondwettelijk Hof een wezenlijke breuk in de ontwikkeling van het stelsel van de rechtsplegingsvergoeding. En heeft tot gevolg dat de overheden, eisende of verwerende partijen in het kader van een burgerlijk geschil onderworpen kunnen worden aan het stelsel van de rechtsplegingsvergoeding.

Wijziging artikel 1022 Gerechtelijk Wetboek (nog niet in werking)

Intussen had de wetgever artikel 1022 Ger.W. gewijzigd om tegemoet te komen aan de vroegere rechtspraak van het Grondwettelijk Hof, waarop het Hof nu terugkomt. Artikel 1022 Ger.W., zoals aangepast door de wet van 25 april 2014, bepaalt dat geen enkele rechtsplegingsvergoeding verschuldigd is ten laste van de Staat wanneer een publiekrechtelijk rechtspersoon in het algemeen belang als partij optreedt in een geding. Deze wijziging is echter nog niet in werking getreden en is ook het voorwerp van verschillende vernietigingsberoepen.

In het hier besproken arrest van 21 mei 2015 geeft het Grondwettelijk Hof al aan dat deze wijziging, die nog niet in werking is getreden, verschillen in behandeling tot stand brengt die moeilijk te verantwoorden lijken. Dat geldt met name voor het verschil in behandeling van een overheid die in het ongelijk wordt gesteld voor de burgerlijke rechter dan wel voor de administratieve rechter, terwijl de inzet van het geschil en de partijen identiek kunnen zijn. Bovendien houdt het criterium van het ‘algemeen belang’ volgens het Grondwettelijk Hof een risico in van rechtsonzekerheid.

Conclusie

Het Hof concludeert dat voor de burgerlijke rechtscolleges het beginsel van de toepassing van de rechtsplegingsvergoeding op alle partijen herbevestigd moet worden, ongeacht of het gaat om privépersonen, dan wel om overheden die handelen in het algemeen belang.

Ook moet het openbaar ministerie, dat in het ongelijk gesteld wordt in een vordering die voor een burgerlijk rechtscollege ingesteld is op grond van artikel 138bis § 1 Ger.W. (bijvoorbeeld een vordering tot nietigverklaring van een vermeend schijnhuwelijk), veroordeeld kunnen worden tot de betaling van een rechtsplegingsvergoeding.