Te lange terugkeerprocedure bij internationale kinderontvoering schendt artikel 8 EVRM

Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) sprak zich in een arrest van 12 maart 2015 (Aždić tegen Kroatië) uit over de tijd die de Kroatische rechtbanken nodig hadden om een definitieve uitspraak te doen over een terugkeerverzoek in het kader van het Haags Kinderontvoeringsverdrag. Een terugkeerverzoek dat pas na meer dan drie jaar afgehandeld is, is strijdig met het recht op familieleven dat artikel 8 EVRM garandeert.

De feiten

De verzoeker woonde met zijn gezin in de Verenigde Staten. In juni 2011 ging de echtgenote van verzoeker met hun zoon van 2,5 jaar op vakantie naar haar thuisland Kroatië. De echtgenote keerde echter niet terug met het kind en startte een echtscheidingsprocedure in Kroatië.

Procedures

De verzoeker verzocht meteen de Kroatische centrale autoriteit om gepaste maatregelen te nemen voor de vrijwillige terugkeer van het kind, in afwachting van een officieel terugkeerverzoek uitgaande van de centrale autoriteit van de Verenigde Staten. Dat officieel terugkeerverzoek kwam er een maand later, op 3 oktober 2011.

De behandelingstermijn van dit terugkeerverzoek die het Haags Kinderontvoeringsverdrag beoogt, is zes weken (artikel 11 Haags Kinderontvoeringsverdrag).

De Kroatische autoriteiten hadden een aanzienlijk langere termijn nodig. In eerste aanleg duurde de procedure vijf maanden. Het beroep tegen de beslissing in eerste aanleg duurde twee en een halve maand. De zaak werd teruggestuurd en de erop volgende procedure duurde een jaar en negen maanden. Er volgde nog enkele beroepen. Pas na meer dan 3 jaar werd het terugkeerverzoek definitief afgewezen.

Beslissing van het EHRM

Het Hof wijst erop dat het kunnen genieten van elkaars gezelschap door ouders en kinderen een fundamenteel element van hun familieleven is in de zin van artikel 8 EVRM.

Staten hebben positieve verplichtingen om het daadwerkelijk uitoefenen van een familieleven mogelijk te maken. Dat houdt een verplichting in om maatregelen te nemen om ouders met hun kinderen te herenigen. In zaken van internationale kinderontvoering moeten deze positieve verplichtingen worden geïnterpreteerd in het licht van het Haags Kinderontvoeringsverdrag. Bepalend is of de nationale overheden alle nodige stappen hebben genomen om de hereniging te vergemakkelijken, rekening houdend met de specifieke omstandigheden van elke zaak. Zaken van internationale kinderontvoering moeten spoedig worden behandeld, gezien het verstrijken van tijd onherstelbare gevolgen kan hebben voor de relatie tussen het kind en de achtergebleven ouder.

Het Haags Kinderontvoeringsverdrag erkent het belang van de tijdsfactor. Artikel 11 van het Verdrag bepaalt dat er een verzoek tot uitleg kan worden ingediend als de behandeling van een terugkeerverzoek langer duurt dan zes weken. Hoewel deze zes weken tijdslimiet van artikel 11 niet bindend is, oordeelt het Hof dat deze limiet overschrijden met meer dan 151 weken, strijdig is met de positieve verplichting die staten hebben om spoedig te handelen in zaken van internationale kinderontvoering.

Er is dus een schending van artikel 8 EVRM.

Afwijkende opinie

Rechter Dedov wijst erop dat het tijd vergt om te onderzoeken of de terugkeer van een kind naar het land van oorsprong niet schadelijk is voor het kind en betwijfelt of het Haags Kinderontvoeringsverdrag het geschikte instrument is voor alle gevallen van internationale kinderontvoering.