Grondwettelijk Hof - 106/2013 - 18-07-2013

Samenvatting

Het gebrek aan een effectieve rechtsbescherming van niet-begeleide minderjarige vreemdelingen die afkomstig zijn uit een lidstaat van de Europese Economische Ruimte, schendt, wanneer zij zich in een kwetsbare situatie bevinden, bijgevolg de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 22bis van de Grondwet, met artikel 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 2 van het Verdrag inzake de rechten van het kind. Die discriminatie vindt haar oorsprong evenwel niet in de bestreden bepaling, maar in het gebrek aan wetsbepalingen die het statuut van de niet-begeleide minderjarige vreemdelingen die afkomstig zijn uit een lidstaat van de Europese Economische Ruimte, verduidelijken en vastleggen. Dit kan alleen worden verholpen door het optreden van de wetgever, die, bij de totstandkoming van die beschermingsregeling, rekening moet houden met de specificiteiten die voortvloeien uit het recht van de Europese Unie. De bestreden artikelen 61/16 en 61/19, § 2, die voorzien in een verhoor van de minderjarige die door zijn voogd wordt begeleid, voorzien in geen enkele van de waarborgen die in de in het middel bedoelde bepalingen zijn vervat. Daaruit kan echter niet worden afgeleid dat de overheid die de niet-begeleide minderjarige vreemdeling verhoort, de genoemde waarborgen niet in acht dient te nemen. Zoals de Ministerraad aanvoert, dient de bevoegde overheid bij het verhoor rekening te houden met de leeftijd en het onderscheidingsvermogen van het kind, alsook met zijn wil om al dan niet te worden gehoord. Die overheid moet dat verhoor ook afnemen overeenkomstig het doel van de wet, zoals het in B.6.3 en B.6.4 is gepreciseerd. Daarenboven bepaalt artikel 61/16, tweede lid, dat « de nadere regels van het verhoor […] door de Koning [worden] bepaald ». Ter uitvoering hiervan bepaalt artikel 110novies, § 1, van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, zoals ingevoegd bij het koninklijk besluit van 7 november 2011, de aanwezigheid van de voogd, in voorkomend geval van een tolk, en van een advocaat indien de voogd dat vraagt. In tegenstelling tot artikel 61/22, eerste lid, van de wet heeft artikel 61/22, tweede lid, betrekking op het geval waarin de minister of zijn gemachtigde het bestaan van valse of misleidende informatie « verneemt » en niet « vaststelt ». Zoals de Ministerraad opmerkt, berust dat terminologisch onderscheid evenwel op een « vergetelheid » van de wetgever toen hij artikel 61/22, eerste lid, heeft aangenomen, zoals aangegeven in B.10.4. Het woord « verneemt » in artikel 61/22, tweede lid, dient dus in die zin te worden begrepen dat het « vaststelt » betekent zoals in artikel 61/22, eerste lid. Wanneer hij de bepalingen van de wet van 12 september 2011 buiten toepassing laat voor de in artikel 61/25 bedoelde minderjarige vreemdelingen, kan de wetgever, zoals de Ministerraad opmerkt, de bevoegde overheid niet ervan vrijstellen rekening te houden met het specifieke belang van het kind, in het verlengde van de grondwettelijke en internationale bepalingen, zoals in B.6.3 is gepreciseerd. De bestreden bepaling moet worden gecombineerd met de artikelen 61/17, 61/18 en 74/16 van de wet van 15 december 1980, waaruit voortvloeit dat bij elke door de minister of zijn gemachtigde genomen beslissing met name rekening moet worden gehouden met het hoger belang van het kind. Aldus geïnterpreteerd, schendt artikel 61/25 van de wet van 15 december 1980 niet artikel 22bis van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 3, 22 en 40 van het Verdrag inzake de rechten van het kind.