Europees Hof voor de Rechten van de Mens - 40081/14, 40088/14 en 40127/14 - 15-10-2015

Samenvatting

In een arrest van 15 oktober 2015 veroordeelde het Hof Rusland onder meer voor een schending van het recht op leven (artikel 2) en het verbod op foltering (artikel 3) voor de hangende uitzetting van drie mannen naar Syrië. Het is de eerste keer dat het EHRM zich moet uitspreken over een terugkeer naar Syrië. In de meeste andere lidstaten vinden immers geen gedwongen repatriëringen naar Syrië plaats.
 
Feiten
 
Drie mannen, één Palestijnse staatloze uit Syrië en twee Syrische onderdanen, kwamen in 2013 aan in Rusland. In april 2014 werden de drie mannen gearresteerd in kledingfabriek voor het overtreden van de verblijfs- en arbeidswetgeving. De rechtbank vorderde hun uitzetting naar Syrië en hield hen in detentie in afwachting daarvan. Één van de drie mannen kon ontsnappen.
 
Op 27 mei 2014 verwierp de regionale rechtbank hun beroep tegen de uitzetting waardoor de bevelen uitvoerbaar werden. De verzoekers hadden intussen tijd echter met succes interim maatregelen aangevraagd bij het Hof, waardoor de Russische autoriteiten de uitzetting niet konden uitvoeren, zolang het Hof geen uitspraak had gedaan in de zaak. Alle drie de mannen hadden eveneens een verzoek voor internationale bescherming en tijdelijke bescherming ingediend. Ze waren Syrië ontvlucht voor de oorlog en het feit dat hun leven in gevaar was.
 
Een repatriëring naar Syrië is in strijd met artikel 2 (recht op leven) en artikel 3 (verbod op foltering)
 
Vooreerst verwerpt het Hof de bezwaren van de Russische overheid dat de interne rechtsmiddelen niet waren uitgeput. De Russische autoriteiten voerden aan dat hun aanvragen voor tijdelijke bescherming en internationale bescherming nog hangende waren. Het Hof volgt de Russische autoriteiten hierin niet. De beslissing over de uitzettingsbevelen waren immers definitief en werden niet geschorst omwille van het feit de verzoekers een beschermingsstatus hadden aangevraagd. Bovendien bleek die procedure ofwel niet succesvol, ofwel eindeloos aan te slepen en konden de verzoekers door hun detentie niet daadwerkelijk deelnemen aan de beraadslaging over hun asielprocedure.
 
Het Hof oordeelt dat verzoekers het aan de Russische autoriteiten aannemelijk hadden gemaakt dat ze een ernstig risico liepen op hun leven en persoonlijke veiligheid als zij zouden gerepatrieerd worden naar Syrië.  Zij kwamen uit Aleppo en Damascus waar sinds 2012 hevige en willekeurige gevechten plaatsvonden.  Daarnaast konden zij hun vrees ook individualiseren.
 
De Russische autoriteiten konden het Hof niet overtuigen dat de situatie van de verzoekers grondig was onderzocht. In de procedures tegen de uitzettingsbeslissing, was de toepassingsgebied van het beroep voornamelijk beperkt tot de vaststelling dat ze onwettig op het grondgebied verbleven. De bevoegde rechtbanken gingen daarbij niet dieper in op de veiligheidssituatie in Syrië. Het Hof onderlijnt daarbij het absoluut karakter van artikel 3 van het EVRM en stelt dat de redenen voor de uitzettingsbeslissing niet kon worden afgewogen tegen het risico dat de verzoekers zouden lopen indien ze zouden worden teruggestuurd naar Syrië.
 
Het Hof erkent dat ze tot dusver nog geen enkele beslissing had genomen omtrent mogelijke schendingen van het recht op leven en verbod op foltering indien personen zouden worden teruggestuurd naar Syrië.  Dit is voornamelijk te wijten aan het feit dat de meeste Europese landen niet overgaan tot een gedwongen verwijdering naar Syrië. Bovendien zijn er recente VN- rapporten die de humanitaire crisis en het onmeetbare lijden van de Syrische bevolking beschrijven. Gezien de verzoeker afkomstig waren uit Aleppo en Dasmascus, waar er in het bijzonder zware gevechten aan de gang zijn, kunnen zij voor het Hof aannemelijk maken dat een terugkeer naar Syrië strijdig zou zijn met artikel 2 en 3 van het EVRM.
 
De detentie is in strijd met artikel 5 (recht op vrijheid en veiligheid)
 
Het Hof komt eveneens tot een schending van artikel 5 § 1 en § 4.
 
Paragraaf 1 van dit artikel stelt dat niemand van zijn vrijheid mag worden beroofd, behalve in de gevallen opgesomd in het EVRM en overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure. Het Hof oordeelt dat er aanvankelijk geen schending plaatsvond, maar dit naargelang er zich nieuwe procedurele stappen voordeden in de zaak dit wel het geval was. Zo acht het Hof de detentie niet langer wettig vanaf het ogenblik dat er interim maatregelen werden genomen. De detentie vond immers niet langer plaats met het oog op de repatriëring en de aanhoudende detentie had dus plaats zonder enige tijdsindicatie daaromtrent.
 
Paragraaf vier van dit artikel voorziet dat éénieder wiens vrijheid  door arrestatie of detentie is ontnomen het recht heeft voorziening te vragen bij het gerecht opdat deze spoedig beslist over de rechtmatigheid van zijn detentie en zijn invrijheidstelling beveelt, indien de detentie onrechtmatig is. In deze zaak had geen enkele van de verzoekers de mogelijkheid deze detentie aan te vechten.
 
Russische autoriteiten hinderden verzoekers hun advocaten te raadplegen: schending van artikel 34 (recht op individuele verzoeken)
 
Artikel 34 van het EVRM biedt aan ieder natuurlijk persoon, niet-gouvernementele organisatie of groep personen die beweert slachtoffer te zijn van een schending van het EVRM (en protocollen) de mogelijkheid om verzoekschriften in te dienen. De verdragspartijen  zijn daarbij verplicht zich te onthouden van elke actie die dit recht  zou belemmeren. In deze zaak stelt het Hof vast dat de Russische autoriteiten de verzoekers verhinderden om hun advocaten te ontmoeten. Ze werden bovendien verplicht documenten te ondertekenen waarbij ze afstand deden van hun aanvraag tot internationale bescherming. De autoriteiten reageerden ook niet gepast op de klachten hierover. Het Hof concludeert dan ook dat dit recht werd geschonden.