Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 154.427 - 14-10-2015

Samenvatting

Kernpunt van verzoekers betoog is dat de door de verwerende partij gehanteerde beoordelings-elementen – met name inbreuken op de openbare orde en gedrag dat de openbare orde schaadt – geen steun vinden in artikel 9ter van de Vreemdelingenwet. Hij wijst er in deze op dat verweerder weliswaar zijn verblijfsaanvraag kan weigeren, doch slechts indien hij niet aan de voorwaarden voldoet (artikel 9ter, §1 van de Vreemdelingenwet), zich niet aanmeldt voor de oproeping (artikel 9ter, §1/1 van de Vreemdelingenwet) of indien er, overeenkomstig artikel 9ter, §4 van de Vreemdelingenwet, ernstige redenen zijn om aan te nemen dat de aanvrager handelingen heeft gepleegd zoals bedoeld in artikel 55/4 van de Vreemdelingenwet.
 
Verweerder repliceert, wat dit betreft, in de nota met opmerkingen dat het geenszins de bedoeling is geweest toepassing te maken van artikel 9ter, §4 van de Vreemdelingenwet, doch dat de ongegrond-heidsbeslissing omwille van de herhaaldelijke inbreuken op de openbare orde louter werd getroffen in het kader van de discretionaire bevoegdheid waarover verweerder beschikt bij het toepassen van artikel 9ter van de Vreemdelingenwet. Verweerder benadrukt hierbij dat de verblijfsmachtiging op grond van artikel 9ter van de Vreemdelingenwet een gunstmaatregel betreft.
 
De Raad wijst erop dat de wetgever bij de invoering van artikel 9ter van de Vreemdelingenwet heeft voorzien in een paragraaf vier, wat toelaat de aanvrager van een verblijfsmachtiging uit te sluiten “van het voordeel van deze bepaling, wanneer de minister of zijn gemachtigde van oordeel is dat er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat de betrokkene handelingen gepleegd heeft bedoeld in artikel 55/4.” Aldus blijkt dat de wetgever uitdrukkelijk heeft voorzien in een wettelijk kader inzake de mogelijkheid voor verweerder om – niettegenstaande wordt vastgesteld dat de betrokken vreemdeling lijdt aan een ziekte die een reëel risico inhoudt voor zijn leven of fysieke integriteit of een reëel risico inhoudt op een onmenselijke of vernederende behandeling wanneer er geen adequate behandeling is in zijn land van herkomst of het land waar hij verblijft – een verblijfsmachtiging te weigeren, ingeval er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat de aanvrager zich schuldig maakte aan de in artikel 55/4 van de Vreemdelingenwet omschreven handelingen. Dit zijn niet om het even wat voor handelingen die indruisen tegen de openbare orde. Het moet onder meer gaan om vreemdelingen van wie er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat ze een ernstig misdrijf hebben gepleegd. De memorie van toelichting bij de wet van 15 september 2006 tot wijziging van de Vreemdelingenwet preciseert dienaangaande, citerend uit “Guide des procédures et critères à appliquer pour déterminer le statut de réfugié au regard de la Convention de 1951 et du Protocole de 1967 relatifs au statut de réfugiés”: “Dans le présent contexte, […] un crime « grave » doit être un meurtre ou une autre infraction que la loi punit d’une peine très grave […]” (Parl.St. Kamer, 2005-2006, 51, nr. 2478/1, p.109).
 
Uit het administratief dossier blijkt dat de ambtenaar-geneesheer vanuit medisch oogpunt van oordeel was dat verzoeker diende te worden gemachtigd tot verblijf op grond van artikel 9ter van de Vreemdelingenwet. De Raad wijst in deze andermaal op de door de wetgever voorziene uitsluitingsprocedure conform artikel 9ter, §4 van de Vreemdelingenwet. Gelet op het bestaan van deze uitdrukkelijk voorziene procedure, diende verweerder – indien hij wenste verzoeker uit te sluiten van het voordeel van artikel 9ter van de Vreemdelingenwet, niettegenstaande het andersluidende medisch oordeel van de ambtenaar-geneesheer – toepassing te maken van artikel 9ter, §4 van de Vreemdelingenwet. Zo diende hij in dat geval het gerechtelijk verleden van verzoeker en het aanwenden van ander identiteiten te toetsen aan de uitsluitingsgronden opgenomen in artikel 55/4 van de Vreemdelingenwet. Dat de verblijfsaanvraag in casu een aanvraag op grond van artikel 9ter van de Vreemdelingenwet uitmaakt en geen aanvraag om subsidiaire beschermingsstatus – waarop het artikel 55/4 van de Vreemdelingenwet betrekking heeft – doet niet ter zake, gelet op de uitdrukkelijke verwijzing naar laatstgenoemde wets-bepaling in artikel 9ter, §4 van de Vreemdelingenwet. Waar verweerder in de nota met opmerkingen aangeeft dat geenszins toepassing diende te worden gemaakt van de uitsluitingsmogelijkheid zoals opgenomen in artikel 9ter, §4 van de Vreemdelingenwet, doch dat huidige bestreden beslissing dient te worden gekaderd in de uitoefening van de ruime appreciatiebevoegdheid die verweerder ter zake heeft, merkt de Raad op dat het beschikken over een discretionaire bevoegdheid niet impliceert dat het bestuur geheel ongebonden is in de uitoefening van deze bevoegdheid. Zo dient de Raad op te merken dat een discretionaire bevoegdheid nog steeds dient te worden aangewend binnen het door de wetgever voorziene kader. De Raad wijst er in deze ook op dat uit de memorie van toelichting bij de wet van 15 september 2006 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen blijkt dat het, bij de invoering van artikel 9ter van de Vreemdelingenwet, precies de betrachting was van de wetgever een duidelijk kader te creëren voor vreemdelingen die een verblijf in België wensen te verkrijgen op grond van hun medische problemen (Parl.St. Kamer, nr. 2478/001, p. 11 en 182: “In artikel 9ter, nieuw, van de wet, wordt omwille van de rechtszekerheid een bijzondere procedure gecreëerd voor vreemdelingen die lijden aan een ziekte” en “Er wordt dan ook een specifieke wettelijke procedure met duidelijk gestelde voorwaarden voor deze vreemdelingen uitgewerkt in artikel 9ter die gebaseerd is op de huidige praktijk”). Indien verweerder zou kunnen worden gevolgd in zijn stelling dat een verblijfsaanvraag op grond van artikel 9ter van de Vreemdelingenwet, ongeacht de medische problemen die een verblijf zouden rechtvaardigen, ongegrond zou kunnen worden verklaard louter op basis van verweerders discretionaire bevoegdheid, zou zulks niet sporen met de betrachting van de wetgever om een duidelijk wettelijk kader te creëren voor de beoordeling van aanvragen om verblijfsmachtiging die op grond van artikel 9ter van de Vreemdelingenwet worden ingediend. De Raad dient nogmaals te benadrukken dat wel degelijk werd voorzien in een uitsluitingsmogelijkheid, doch dat deze mogelijkheid in een wettelijk kader – met name artikel 9ter, §4 van de Vreemdelingenwet – werd opgenomen. Uit deze bepaling die verwijst naar artikel 55/4 van de Vreemdelingenwet blijkt duidelijk de betrachting van de wetgever om een vreemdeling enkel uit te sluiten van de toepassing van artikel 9ter van de Vreemdelingenwet in wenbepaalde gevallen, wanneer er onder meer ernstige redenen zijn om aan te nemen dat hij een ernstig misdrijf heeft gepleegd (cf. punt 3.7).
 
Gelet aldus op de vaststelling dat verweerder verzoekers verblijfsaanvraag ongegrond heeft verklaard – niettegenstaande het gunstig medisch advies van de ambtenaar-geneesheer – omwille van “de herhaaldelijke inbreuken op de openbare orde” (cf. nota p. 6), zonder hierbij gebruik te hebben gemaakt van de door de wetgever uitdrukkelijk voorziene uitsluitingsprocedure, kan verzoeker worden gevolgd waar hij stelt dat verweerder beoordelingselementen heeft gehanteerd die geen steun vinden in artikel 9ter van de Vreemdelingenwet.