Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 158.421 - 14-12-2015

Samenvatting

Artikel 16, lid 1 en 2 van de Dublin III Verordening bepaalt dat:
 
“Afhankelijke personen
1. Wanneer, wegens een zwangerschap, een pasgeboren kind, een ernstige ziekte, een zware handicap of hoge leeftijd, een verzoeker afhankelijk is van de hulp van zijn kind, broer of zus of ouder dat of die wettig verblijft in een van de lidstaten, of het kind, de broer of zus, of de ouder van de verzoeker dat of die wettig verblijft in een van de lidstaten afhankelijk is van de hulp van de verzoeker, zorgen de lidstaten er normaliter voor dat de verzoeker kan blijven bij of wordt verenigd met dat kind, die broer of zus, of die ouder, op voorwaarde dat er in het land van herkomst familiebanden bestonden, het kind, de broer of zus, of de ouder of de verzoeker in staat is voor de afhankelijke persoon te zorgen en de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dit wensen.
2. Wanneer het kind, de broer of zus, of de ouder, bedoeld in lid 1, wettig verblijft in een andere lidstaat dan de lidstaat waar de verzoeker zich ophoudt, is de lidstaat waar het kind, de broer of zus, of de ouder wettig verblijft, de verantwoordelijke lidstaat, tenzij de gezondheidstoestand van de verzoeker hem gedurende een significante tijdsspanne belet naar die lidstaat te reizen. In dat geval is de lidstaat waar de verzoeker zich ophoudt de verantwoordelijke lidstaat. Dit brengt voor deze lidstaat niet de verplichting met zich mee dat het kind, de broer of zus, of de ouder naar die lidstaat moeten worden gebracht.”
 
Verzoeker voert aan dat de gemachtigde heeft nagelaten om zijn beslissing op een “deftige/eerlijke” wijze te motiveren. Hij meent dat hij de individuele aspecten eigen aan zijn geval die zich verzetten tegen een terugname door Hongarije op genoegzame wijze heeft aannemelijk gemaakt. Hij voert aan dat zijn broer, de heer R. A. Z. een erkende vluchteling is in België, die regelmatig epilepsieaanvallen zou krijgen en voor wie de aanwezigheid en steun van verzoeker broodnodig zou zijn. Hij legt hieromtrent een recent medisch attest voor, evenals enkele pagina’s uit het gehoorverslag bij het Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen en Staatlozen (hierna verkort het CGVS) van zijn broer en het bewijs dat zijn broer door het CGVS werd erkend als vluchteling op 21 mei 2012. Hij stelt verder dat men geen psycholoog of psychiater hoeft te zijn om vast te stellen dat verzoeker zelf ook enorm getraumatiseerd is, nu hij via het land naar België is gekomen en dat beide broers de steun van elkaar nodig hebben. Hij stelt dat geen rekening werd gehouden met de medische toestand van zijn broer en beroept zich op de waarborgen die de Dublin III Verordening biedt.
 
Uit het gehoorverslag, zijnde het Dublininterview van 9 juli 2015, blijkt dat verzoeker omtrent zijn broer op de vragen 34 en 36 het volgende heeft verklaard: “Is er een specifieke reden waarom de asielzoeker precies in België een asielaanvraag wil indienen?” “Omdat mijn broer, A., hier is en hij heeft medische verzorging nodig. Hij ligt in het ziekenhuis.” “Hebt u redenen met betrekking tot de omstandigheden van opvang of van behandeling, die uw verzet om uw overdracht naar de lidstaat die verantwoordelijk is voor uw asielaanvraag (volgens artikel 3, §1 van de Dublin Verordening) zouden rechtvaardigen?” “Omdat mijn broer ziek is en ik bij hem in België moet blijven. Ik kan hem niet achterlaten. Hij heeft me nodig.”
 
Bijgevolg kan verweerder in de nota niet gevolgd worden waar hij stelt dat “uit de stukken van het administratief dossier niet blijkt dat de verzoekende partij van de medische problemen van haar broer melding maakte voorafgaand aan het nemen van de bestreden beslissing.”
 
De gemachtigde steunt zijn betoog aangaande de zieke broer op de volgende overwegingen:
1) Het gaat om een “verklaarde” broer.
2) Het feit dat verzoeker een zieke broer heeft, houdt geen verband met de omstandigheden van opvang of van behandeling door de Hongaarse autoriteiten.
3) Verzoeker en zijn broer zijn beiden meerderjarig, bijgevolg zijn het geen gezinsleden conform de definitie van artikel 2.g.
4) Verzoeker brengt niet het minste bewijs aan dat zijn broer medische verzorging nodig heeft en afhankelijk is van diens broer.
5) Wat betreft het eerste lid van artikel 16 van de Dublin III Verordening valt verzoeker niet onder de bepaling van zwangere personen, persoon met een pasgeboren kind, een ernstige ziekte, een zware handicap of een hoge leeftijd en is hij bijgevolg niet afhankelijk van de hulp van zijn verklaarde broer die wettig in België zou verblijven.
6) Artikel 16.2 is evenmin van toepassing omdat verzoeker geen kind, broer, zus of ouder zoals bepaald in artikel 16.1 in zijn hoofde aanwezig heeft in België. 
 
Vooreerst merkt de Raad op dat waar de bestreden beslissing het heeft over de “verklaarde” broer, uit de stukken van het administratief dossier blijkt dat er geen redelijke twijfel over bestaat dat het om broers gaat. Zo stelt de Raad vast dat uit het gehoorverslag van het CGVS van 26 april 2012 van R.A.Z. blijkt dat hij in tempore non suspecto de namen van zijn ouders en gezinsleden heeft opgesomd, en dat deze opsomming volledig overeenstemt met de opsomming die verzoeker heeft gedaan van diens gezinsleden in het Dublinverhoor van 9 juli 2015.
 
De Raad kan de gemachtigde volgen wat betreft de voormelde punten 2 en 3. Het feit dat verzoeker een zieke broer heeft, houdt inderdaad geen verband met de opvangomstandigheden of behandelingsomstandigheden door de Hongaarse instanties. Dit neemt echter niet weg dat in geval van overdracht aan een verantwoordelijke Lidstaat eveneens met concrete elementen moet worden rekening gehouden die worden opgeworpen in het licht van het gezinsleven en in het licht van artikel 16 van de Dublin III Verordening.
 
Meerderjarige broers vallen inderdaad niet onder de bepaling van gezinsleden volgens artikel 2.g. van de Dublin III Verordening, doch het weze opgemerkt dat voor de toepassing van artikel 16 van de Dublin III Verordening het toepassingsgebied ratione personae uitdrukkelijk niet beperkt is tot de gezinsleden conform artikel 2.g.
 
De Raad meent echter wel dat verzoeker een begin van bewijs voorlegt dat zijn broer erkend is als vluchteling in België en medische zorgen en diens aanwezigheid nodig heeft. De bewijslast dienaangaande wordt onder meer geregeld in artikel 7, lid 3 van de Dublin III-Verordening dat stelt dat de lidstaten voor de criteria aangaande afhankelijke personen, elk beschikbaar bewijs van de aanwezigheid op het grondgebied van een lidstaat van gezinsleden, familieleden of andere familierelaties van de verzoeker in aanmerking neemt. Er geldt echter wel een dubbele voorwaarde dat 1) dit bewijs voorligt vóór de inwilliging van het overname- of terugnameverzoek en 2) dat in eerste aanleg nog geen beslissing ten gronde is genomen over de vorige verzoeken om internationale bescherming van de verzoeker. In casu kan in het gehoorverslag van het CGVS van 26 april 2012 van de heer R.A.Z. enerzijds zoals supra gesteld duidelijk een verwijzing worden gelezen naar de naam van verzoeker als diens broer en blijkt eveneens uit het supra geciteerde deel dat deze broer R.A.Z. heel uitgebreid omtrent diens ziekte door het CGVS werd ondervraagd, zowel wat betreft de oorzaak ervan als de poging tot behandeling in verscheidene landen. Het bewijs dat het CGVS afdoende geloof heeft gehecht aan deze verklaringen, blijkt eveneens uit de beslissing tot erkenning van de heer R.A.Z. van 21 mei 2012. De Raad meent dat op het eerste zicht aan de dubbele voorwaarde zoals vervat in artikel 7 van de Dublin III Verordening is voldaan. Dit gehoorverslag lag voor vóór de inwilliging van het terugnameverzoek van 15 september 2015 en er blijkt geen beslissing ten gronde over het vorige verzoek tot internationale bescherming van verzoeker. De Raad volgt dan ook op het eerste zicht verzoeker waar hij stelt dat hij de individuele aspecten op een genoegzame wijze aannemelijk heeft gemaakt. Ter zitting is de broer van verzoeker eveneens aanwezig en verklaart hij uitdrukkelijk de steun van diens broer nodig te hebben. Hij verklaart tot dusver zich beroepen te hebben op een buurman die vaak afwezig was wegens werk dermate dat hij soms op de valreep moest beroep doen op een ambulance in geval van een aanval. Verweerder stelt ter zitting dat verzoeker nochtans gedurende drie jaar in staat is geweest zich zonder de zorg van zijn broer te redden. De Raad kan de verklaringen van verzoeker dienaangaande niet verifiëren maar meent dat het gehoorverslag van het CGVS prima facie een begin van bewijs uitmaakt en moet weliswaar vaststellen dat dit mondelinge en a posteriori betoog van verweerder ter zitting niet uit de bestreden beslissing blijkt.
 
Zowel in de nota als ter zitting werpt verweerder op dat het loutere feit dat verzoeker een broer heeft in België terecht niet werd weerhouden als argument om geen toepassing te maken van de Dublin III Verordening. De Raad volgt dat het louter hebben van een broer in België niet volstaat om af te wijken van de principiële bevoegdheid van Hongarije, doch wijst erop dat indien elementen van afhankelijkheid van een verzoekende partij ten aanzien van een broer met wettig verblijf of omgekeerd afhankelijkheid van een broer met wettig verblijf ten aanzien van een verzoekende partij worden aangehaald, zoals de ernstige ziekte, bijgevolg de gemachtigde gehouden is tot een zorgvuldig onderzoek in het licht van artikel 16 van de Dublin III Verordening en hij dit afdoende dient te motiveren.
 
De Raad kan de motieven die de gemachtigde aangaande artikel 16 van de Dublin III Verordening heeft gemaakt echter niet bijtreden. De gemachtigde heeft immers enkel de eerste hypothese van het eerstelid van artikel 16 van de Dublin III Verordening afgewezen, met name die waarin de verzoeker zélf wegens ernstige ziekte afhankelijk is van zijn broer die wettig verblijft in een van de lidstaten. Waar verzoeker zelf aanvoert in het Dublinverhoor dat hij problemen heeft met zijn linkerbeen, nu de enkel zou misplaatst zijn en hij hoe dan ook getraumatiseerd is wegens zijn tocht over het land zoals in het verzoekschrift aangevoerd, ligt hier geen begin van bewijs van voor, dermate dat de gemachtigde terecht in de bestreden beslissing geen ernstige ziekte in hoofde van verzoeker zelf weerhoudt.
 
Echter het eerste lid van artikel 16 voorziet uitdrukkelijk ook in de tweede hypothese, nl. de omgekeerde situatie, met name die waarin de broer van de verzoeker die wettig verblijft in een van de lidstaten, afhankelijk is van de hulp van verzoeker. Deze hypothese heeft de gemachtigde veronachtzaamd in de motivering. Uit de motivering van de bestreden beslissing dienaangaande blijkt duidelijk dat de gemachtigde de draagwijdte van lid 1 van het desbetreffende artikel tot de eerste hypothese heeft gelimiteerd. Artikel 16, lid 2 Dublin III-Verordening is bijgevolg eveneens van toepassing. Uit dit tweede lid blijkt dat in geval van een afhankelijkheidsrelatie tussen een broer en verzoeker, hetgeen in casu geenszins valt uit te sluiten gezien het voorliggende gehoorverslag van het CGVS, de verantwoordelijke lidstaat in principe de lidstaat is waar de broer wettig verblijft. Deze paragraaf maakt dus de “normaliter” van het eerste lid van artikel 16 verplichtend.
 
De interpretatie die aan de term “normaliter” moet worden gegeven, blijkt immers uit het arrest K. t. Bundesasylamt (HvJ 6 november 2012, K. t. Bundesasylambt, C-245/11). Het Hof van Justitie interpreteerde artikel 15, lid 2 Dublin II-Verordening, dat werd omgezet in artikel 16 van de Dublin III Verordening. Deze zaak had betrekking op de situatie waarin een psychisch zieke schoondochter reeds in Oostenrijk erkend is als vluchteling en de schoonmoeder, wier asielaanvraag eigenlijk in Polen moet worden behandeld, asiel aanvraagt in Oostenrijk. De schoondochter lijdt aan een ernstige ziekte volgend op een traumatische gebeurtenis in het land van herkomst. De schoonmoeder vroeg in Oostenrijk asiel aan omwille van de afhankelijkheid van de schoondochter van haar hulp. Het Hof verduidelijkte dat het loutere feit dat de asielzoeker zich niet bevindt op het grondgebied van de verantwoordelijke lidstaat, maar op het grondgebied van de lidstaat waar zich familieleden bevinden met wie om humanitaire gronden de hereniging met de familie wordt nagestreefd, niet volstaat om artikel 15, lid 2 niet toe te passen. Het Hof preciseerde ook dat artikel 15, lid 2 niet vereist dat de asielzoeker afhankelijk is van een familielid, maar dat het ook omgekeerd van toepassing is als het familielid afhankelijk is van de hulp van de asielzoeker. Artikel 15, lid 2 verplichtte de lidstaat er “normaliter” voor te zorgen dat de asielzoeker, in die bepaling beschreven situatie, kan blijven. “Normaliter” betekent volgens het Hof dat de lidstaat slechts kan afwijken van deze verplichting in een uitzonderlijke situatie. Het Hof oordeelde eveneens dat voor de toepassing van artikel 15, lid 2 niet is vereist dat de normaal verantwoordelijke lidstaat een verzoek op grond van artikel 15, lid 1 heeft gedaan. Artikel 15, lid 2 Dublin II-Verordening maakte immers, anders dan artikel 15, lid 1, geen gewag van “een verzoek” van de andere lidstaat.
 
De Raad meent dan ook dat er op het eerste zicht belangrijke gelijkenissen zijn met de voormelde zaak K. v. Bundesasylambt nu een begin van bewijs voorligt dat verzoeker de oudere broer is van een in België erkende vluchteling met een ernstige aandoening volgend op een traumatische gebeurtenis in het herkomstland en dat hij, ondanks het feit dat Hongarije in principe verantwoordelijk is voor de behandeling van diens aanvraag, bij zijn verhoor onmiddellijk heeft verwezen naar zijn zieke broer en de afhankelijkheidsrelatie. In de zaak K. v. Bundesasylambt betrof het eveneens twee meerderjarige verwanten.
 
De gemachtigde blijkt het eerste lid van artikel 16 van de Dublin III Verordening niet in zijn volledige draagwijdte onderzocht te hebben nu blijkt uit de motieven dat hij ervan uitgaat dat de bepaling enkel toepassing vindt als verzoeker zelf de zieke persoon zou zijn.