Raad van State - 235.342 - 5-07-2016

Samenvatting

Artikel 57/6/3 van de vreemdelingenwet bepaalt dat de commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen de aanvraag tot erkenning van de vluchtelingenstatus of tot het bekomen van subsidiaire bescherming niet in overweging neemt wanneer een andere lidstaat van de Europese Unie de vluchtelingenstatus heeft toegekend aan de betrokkene, tenzij deze laatste elementen naar voor brengt waaruit blijkt dat hij zich niet langer kan beroepen op de bescherming die hem reeds werd toegekend. Naar luid van artikel 39/2, § 1, derde lid, 4°, van  de vreemdelingenwet staat het in § 2 van dat artikel bedoelde annulatieberoep open tegen “de in artikel 57/6/3 bedoelde beslissing tot niet-inoverwegingneming”. Hieruit volgt dat de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen niet bevoegd is om deze laatste beslissingen te beoordelen met hervormingsbevoegdheid.
 
In de laatste alinea van de motivering van het bestreden arrest wordt met verwijzing naar de in dat arrest gedane vaststellingen overwogen dat “verzoeker geen elementen heeft aangebracht waaruit blijkt dat hij zich niet langer kan beroepen op de internationale bescherming die hem reeds werd toegekend in Griekenland”, dat “dit besluit volstaat om de overige in het verzoekschrift aangevoerde elementen niet verder te onderzoeken, aangezien zo’n onderzoek niet tot een ander besluit over de gegrondheid van de asielaanvraag kan leiden” en dat “de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen beschikt inzake beslissingen van de commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen over volheid van rechtsmacht”. De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen acht zich “door de devolutieve werking van het beroep […] niet noodzakelijk gebonden door de motieven waarop de bestreden beslissing is gesteund en de kritiek van verzoekende partij daarop” doch “onderwerpt de zaak aan een volledig nieuw onderzoek en wijst een arrest dat in de plaats komt van de bestreden beslissing waardoor een
onderzoek naar de aangevoerde schendingen in de middelen opgeworpen in het verzoekschrift niet langer relevant [is].”
 
Waar de aanvankelijk bestreden beslissing is genomen met toepassing van artikel 57/6/3 van de vreemdelingenwet en daartegen met toepassing van artikel 39/2, § 1, derde lid, 4°, van die wet enkel een annulatieberoep openstaat, blijkt uit de motivering van het bestreden arrest uitdrukkelijk dat de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen verzoekers annulatieberoep heeft beoordeeld met hervormingsbevoegdheid. Aldus is artikel 39/2, § 1, derde lid, 4°, van de vreemdelingenwet geschonden. Vermits de door verzoeker opgeworpen schending van de bevoegdheid van een rechtscollege de openbare orde raakt, is het verweer betreffende de vraag in welke mate verzoeker erdoor zou zijn benadeeld, niet relevant. De vaststelling dat verzoekers beroep werd verworpen volstaat.