Raad van State - 234.722 - 12-05-2016

Samenvatting

Indien wordt aangenomen, zoals in de bestreden beslissing op het eerste gezicht het geval lijkt te zijn of toch zeker niet lijkt te worden uitgesloten, dat artikel 33 van het vluchtelingenverdrag ook geldt voor kandidaat-vluchtelingen van wie de uitlevering wordt gevraagd, zoals verzoeker, primeert deze verdragsrechtelijke bepaling met rechtstreekse werking op de interne Belgische regelgeving. De enkele overweging in de bestreden beslissing dat de Belgische wetgeving er niet voor is uitgerust om een asielprocedure en een uitleveringsprocedure volledig parallel te laten verlopen, kan er daarom op het eerste gezicht niet aan in de weg staan dat de afwikkeling van de asielprocedure moet worden afgewacht alvorens een uitleveringsbeslissing wordt genomen.
 
De verwijzing naar de verwerping van verzoekers asielaanvraag in Nederland, “ook al is het finale administratieve beroep in Nederland nog niet beslecht”, en naar het feit dat zijn asielaanvragen in België nog niet zijn behandeld volstaan daarom op het eerste gezicht evenmin om voorlopig te besluiten dat “er geen redenen voorhanden zijn om niet over de uitlevering te beslissen”. In de bestreden beslissing wordt immers ook overwogen dat de in deze twee landen gevoerde asielprocedures tot het veelvuldig uitstellen van de uitleveringsbeslissing hebben genoopt en er wordt niet aangegeven waarom dit, anders dan in het verleden, nu niet meer het geval zou zijn. Volledigheidshalve kan in dit verband worden opgemerkt dat de Nederlandse Raad van State de verwerping van verzoekers asielaanvraag heeft vernietigd, hetgeen er op het eerste gezicht op wijst dat een erkenning als vluchteling vooralsnog niet valt uit te sluiten. Waar de verwerende partij op algemene wijze laat gelden dat de asielaanvragen naar alle waarschijnlijkheid zullen worden verworpen, maakt zij deze stelling in de huidige stand van het geding niet aannemelijk.
 
De door de verwerende partij ingeroepen mogelijkheid om de bestreden beslissing niet uit te voeren totdat een beslissing in laatste aanleg over de asielaanvragen is genomen of om de bestreden beslissing zelfs in te trekken indien verzoeker als vluchteling zou worden erkend, is louter hypothetisch en kan de wettigheid van een beslissing die mogelijk in strijd is met het non-refoulementbeginsel op het eerste gezicht niet gronden.
 
In het licht van de dubbelzinnige houding die de verwerende partij zelf inneemt in de bestreden beslissing over de strekking en de toepassing van het in artikel 33 van het vluchtelingenverdrag vastgelegde non-refoulementbeginsel, is het derde middel wat die bepaling en dat beginsel betreft ernstig in de zin dat het op het eerste gezicht gegrond kan zijn.
 
(…)
 
De beslissing tot uitlevering heeft voor verzoeker zeer verregaande gevolgen. Wanneer hij zich na de tenuitvoerlegging ervan terug in Turkije zou bevinden, kan een eventuele nietigverklaring van de bestreden beslissing hem geen soelaas meer bieden. Bovendien zou zijn asielaanvraag noodzakelijkerwijs worden verworpen omdat hij zich terug in het land van herkomst bevindt. Al wordt in de bestreden beslissing overwogen dat het “perfect mogelijk” is de tenuitvoerlegging ervan uit te stellen tot de asielprocedures definitief zijn beslecht, dit is niet méér dan de vermelding van een mogelijkheid. Noch uit het dictum noch uit enige andere vermelding in de bestreden beslissing blijkt dat inderdaad een eindbeslissing betreffende de asielaanvragen zal worden afgewacht. Verzoeker maakt derhalve aannemelijk dat hij onherroepelijke schade dreigt op te lopen indien hij zou dienen te wachten op een uitspraak van de Raad van State over zijn beroep tot nietigverklaring. Deze vaststelling volstaat om te besluiten dat in dit geval aan de voorwaarde van de spoedeisendheid is voldaan.