Raad van State - 214.351 - 30-06-2011

Samenvatting

Overwegende dat uit de voormelde bepalingen volgt dat de Dienst Vreemdelingenzaken de aanvraag om machtiging tot verblijf onontvankelijk moet verklaren wanneer deze niet vergezeld is van een identiteitsdocument of van de motivering die toelaat betrokkene vrij te stellen van deze voorwaarde op grond van artikel 9ter, § 1, derde lid, van de Vreemdelingenwet; dat uit artikel 9ter van de Vreemdelingenwet blijkt dat de zogenaamde “documentaire ontvankelijkheids­voorwaarde” wordt gesteld op het ogenblik van het indienen van de aanvraag; dat de overweging in het bestreden arrest dat artikel 9ter, § 1, derde lid van de Vreemdelingenwet “het algemeen principe niet uit(sluit) dat het bestuur op het ogenblik dat zij een beslissing treft dient rekening te houden met alle elementen waarover ze op dat moment beschikt”, geen afbreuk kan doen aan de duidelijke ontvankelijkheids­voorwaarden vermeld in artikel 9ter en zijn uitvoeringsbepalingen; dat het bestreden arrest dan ook strijdig is met artikel 9ter van de Vreemdelingenwet; dat het eerste middel gegrond is;