Raad van State - 234.232 - 22-03-2016

Samenvatting

Zoals verzoekster terecht laatgelden, moet de duur van het inreisverbod overeenkomstig artikel 74/11, § 1,eerste lid, van de vreemdelingenwet worden vastgesteld door rekening te houden met de specifieke omstandigheden van het geval. Uit de hierboven aangehaalde motivering van het bestreden arrest blijkt echter dat de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen heeft nagegaan of de aanvankelijk bestreden beslissing concreet is gemotiveerd wat betreft de duur van het inreisverbod en daarbij uitdrukkelijk heeft vastgesteld dat de redenen daarvoor te dezen wel degelijk uit die motivering blijken. De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen beperkt zich immers niet tot het feit dat verzoekster
geen gevolg heeft gegeven aan een vroegere beslissing tot verwijdering maar wijst onder meer op de vaststelling in de aanvankelijk bestreden beslissing dat verzoekster reeds driemaal een bevel om het grondgebied te verlaten heeft gekregen waaraan zij geen gevolg gaf en dat zij nog geen stappen heeft
ondernomen om het grondgebied te verlaten. Uit die motieven blijkt volgens de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen dat verzoekster onwillig is zich te schikken naar de geldende verblijfsreglementering.
 
Betreffende het feit dat verzoekster wettelijk samenwoont met haar partner, wordt in het bestreden arrest aangehaald dat zij geen aanvraag tot gezinshereniging heeft ingediend. Vervolgens wordt verzoeksters situatie uitgebreid aan artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, ondertekend te Rome op 4 juni 1950, getoetst, waarbij wordt overwogen dat de loutere omstandigheid dat verzoekster in België in illegaal verblijf een gezinsleven heeft opgebouwd en enige tijd in België verblijft, op zich geen hinderpaal vormt om het gezinsleven elders of in het land van herkomst verder te zetten. De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen overweegt dat geen onoverkomelijke hinderpalen worden aangevoerd of kunnen worden vastgesteld voor het leiden van een gezinsleven elders, dat het gegeven dat verzoeksters partner de Belgische nationaliteit heeft op zich geen onoverkomelijke hinderpaal vormt, dat verzoekster niet concreet aantoont waarom het onmogelijk zou zijn het gezinsleven elders of in Marokko als land van gewoonlijk verblijf verder te zetten, dat verzoekster evenmin concreet verduidelijkt of aannemelijk maakt dat haar partner haar niet zou kunnen begeleiden omwille van onoverkomelijke sociale, culturele of taalgebonden hinderpalen en dat in deze stand van het geding geen onoverkomelijke hinderpalen worden vastgesteld voor het leiden van een gezinsleven in Marokko. Anders dan verzoekster voorhoudt, heeft de Raad voor Vreemdelingenbetwisting bij de beoordeling van de motivering van de aanvankelijk bestreden beslissing dus terdege rekening gehouden met haar samenwoonst met A. B.
 
Verzoekster ontkracht verder niet de vaststelling in het bestreden arrest dat zij op geen enkele wijze toelicht welke overige specifieke omstandigheden ten onrechte buiten beschouwing zouden zijn gelaten in de aanvankelijk bestreden beslissing.
 
In het licht van het voorgaande kan verzoeksters kritiek tegen de vaststelling dat zij “daarenboven” een aanvraag om machtiging tot verblijf op grond van artikel 9bis van de vreemdelingenwet heeft ingediend, niet tot de cassatie van het bestreden arrest leiden. Deze vaststelling betreft immers een overtollig motief dat de strekking van het bestreden arrest niet kan hebben beïnvloed.