Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 165.052 - 1-04-2016

Samenvatting

Het bestreden bevel om het grondgebied te verlaten - asielzoeker van 8 augustus 2014 steunt onder meer op het motief dat door de commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen op 30 juli 2014 een beslissing van weigering van de vluchtelingenstatus en weigering van de subsidiaire beschermingsstatus genomen heeft.
 
Echter de voornoemde beslissing van de commissaris-generaal heeft weliswaar de status van vluchteling of de status van subsidiaire bescherming niet toegekend, doch bestreden beslissing gaat er aan voorbij dat wel gesteld werd dat verzoekende partij voldeed aan de voorwaarden van artikel 48/3 § 1 van de Vreemdelingenwet met name:
“De vluchtelingenstatus wordt toegekend aan de vreemdeling die voldoet aan de voorwaarden van artikel 1 van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen dat op 28 juli 1951 te Genève tot stand is gekomen, zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967”.
De commissaris-generaal besloot echter dat: “Om alle voorgaande redenen dient u te worden uitgesloten van bescherming onder de Vluchtelingenconventie in de zin van artikel 1, par. F (a) van de Conventie van Genève van 28 juli 1951. Om bovenvermelde redenen en op basis van art. 55/4 a) van de vreemdelingenwet dient u tevens te worden uitgesloten van de subsidiaire beschermingsstatus. Niettegenstaande bovengaande bevindingen meent de Commissaris-generaal evenwel dat in de huidige omstandigheden het niet aangewezen is dat u gedwongen zou worden teruggeleid naar uw land van herkomst, en waar volgens uw verklaring, uw leven, uw fysieke integriteit of uw vrijheid in gevaar zou verkeren. (…) Steunend op artikel 57/6, eerste lid, 5° van de vreemdelingenwet meen ik dat u uitgesloten dient te worden van bescherming onder de Vluchtelingenconventie alsook van bescherming onder de subsidiaire beschermingsstatus.”
 
Ook de Raad oordeelde bij arrest van 18 augustus 2015, nr. 150 989, dat niettemin het bestaan in hoofde van verzoekende partij van een terechte vrees voor vervolging in de zin van artikel 48/3 van de Vreemdelingenwet, hij dient te worden uitgesloten van de Vluchtelingenstatus in de zin van artikel 1, F (a) van het Verdrag van Genève van 28 juli 1951 omwille van daden, “ook al zijn ze gepleegd binnen een burgeroorlog” die “ernstige mensenrechtenschendingen uitmaken in de zin van artikel 55/4, al.1, a) van de Vreemdelingenwet”.
 
Bij arrest EHRM 15 november 1996, Chahal tegen het Verenigd Koninkrijk [Grote Kamer], nr. 22414/93 § 80, heeft het Hof gesteld dat de bescherming van artikel 3 van het EVRM breder is dan deze in de artikelen 32 en 33 van Vluchtelingenverdrag van 1951 (zie ook in EHRM 30 oktober 1991, Vilvarajah en anderen tegen het Verenigd Koninkrijk, § 102-103). Het Hof geeft hiermee te kennen dat artikel 3 van het EVRM tevens situaties omvat waar de vluchtelingenstatus niet werd toegekend in de zin van artikel 1, F van het Vluchtelingenverdrag.
 
In het kader van de asielprocedure werd gesteld dat de verzoekende partij een vrees voor vervolging aantoont in de zin van artikel 1, A van het Vluchtelingenverdrag zodat de verwerende partij kennis had of had moeten hebben op het ogenblik van de bestreden beslissing van het (desgevallend weerlegbaar) bestaan van een reëel gevaar van een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling (cf. mutatis mutandis: EHRM 4 december 2008, Y. t. Rusland, § 81; EHRM 20 maart 1991, Cruz Varas en anderen t. Zweden, §§ 75-76; EHRM 30 oktober 1991, Vilvarajah en anderen tegen het Verenigd Koninkrijk, § 103 en 107). De verwerende partij moet een zo nauwkeurig mogelijk onderzoek doen van de gegevens die wijzen op een reëel risico van een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling (EHRM 21 januari 2011, M.S.S. t. België en Griekenland, §§ 293 en 388).
 
De verwijdering door een lidstaat kan een probleem ten aanzien van artikel 3 van het EVRM opleveren wanneer er ernstige en bewezen motieven bestaan om aan te nemen dat de verzoekende partij in het land van bestemming een reëel gevaar loopt om te worden onderworpen aan behandelingen die in strijd zijn met artikel 3 van het EVRM. Zoals hoger reeds aangehaald, verwijst artikel 7 van de Vreemdelingenwet uitdrukkelijk naar "meer voordelige bepalingen vervat in een internationaal verdrag". Zo mag geen bevel worden gegeven wanneer dat in strijd zou zijn met een aantal verdragsrechtelijke bepalingen, waaronder het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM) (cf. RvS 26 augustus 2010, nr. 206.948).
 
Gelet op de beslissing van de commissaris-generaal en het arrest van de Raad arrest van 18 augustus 2015, nr. 150 989 waar werd geoordeeld dat de vrees voor vervolging in zijn land van herkomst van verzoekende partij kon aangenomen worden en door thans na te laten dit risico mee te nemen in de bestreden beslissing, kan een schending van artikel 3 van het EVRM worden aangenomen.
 
Het middel is gegrond. Deze vaststelling leidt tot de vernietiging van de bestreden beslissing.