Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 177.342 - 4-11-2016

Samenvatting

In casu heeft de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie geoordeeld dat de aanvraag van de verzoekende partij onontvankelijk is omdat verzoekende partij niet wordt bevolen terug te keren naar Afghanistan, noch het grondgebied moet verlaten maar dat zij geen aanspraak kan maken op verblijfsrecht op grond van gezinshereniging waarbij de redenen daartoe worden opgesomd.
De verzoekende partij betoogt in essentie dat in casu niet betwist wordt dat zij niet terug kan naar Afghanistan en dat zij aldus wel degelijk wat betreft de ontvankelijkheid van de aanvraag zich kan beroepen op een schending van artikel 3 EVRM als buitengewone omstandigheid.
De Raad stelt vast, op lezing van de bestreden beslissing, dat de verwerende partij de aanvraag onontvankelijk verklaard wat aldus conform de wettelijke bepalingen terzake inhoudt dat zij van oordeel is dat verzoekende partij geen buitengewone omstandigheden heeft aangetoond die haar verhinderen de aanvraag in haar herkomstland Afghanistan in te dienen. Evenwel, volledig in tegenstrijd met deze vaststelling motiveert de verwerende partij in de bestreden beslissing dat verzoekende partij niet moet terugkeren naar Afghanistan en motiveert zij waarom er geen toelating tot verblijf wordt gegeven, dit terwijl dergelijke motivering niet thuis hoort in het onderzoek naar de ontvankelijkheid van de aanvraag.
Verzoekende partij kan aldus gevolgd worden waar zij stelt dat zij wel degelijk wat betreft de ontvankelijkheid van de aanvraag zich kon beroepen op een schending van artikel 3 EVRM als buitengewone omstandigheid. Door dit element te aanvaarden – immers beaamt de verwerende partij dat verzoekende partij niet terug kan naar Afghanistan – maar desondanks over te gaan tot de onontvankelijkheid van de aanvraag – schendt de verwerende partij artikel 12bis, §1, 3° van de vreemdelingenwet.