Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 175.874 - 6-10-2016

Samenvatting

In zijn verzoekschrift betoogt verzoeker dat “er vanuit [kan] worden gegaan” dat Nederland de referentie-persoon een verblijfsrecht toekende als beschikker van voldoende bestaansmiddelen, omdat hem een burgerservicenummer werd toegekend en hij tevens aldaar werd geregistreerd. De Raad kan evenwel enkel vaststellen dat verzoeker geenszins verduidelijkt waarom uit de enkele toekenning van een burgerservicenummer en een registratie noodzakelijkerwijze voortvloeit dat de referentiepersoon krachtens en onder eerbiediging van de voorwaarden van artikel 7, eerste lid van de richtlijn 2004/38/EG in Nederland heeft verbleven. Verzoeker kan zich er in deze niet toe beperken zulks louter te poneren, doch dient tevens duidelijk uit te leggen waarom verweerder niet in redelijkheid kon stellen dat uit de overgemaakte stukken “[niet] blijkt of en op welke basis de referentiepersoon een effectief verblijfsrecht verkregen heeft”. Ook de loutere overtuiging van verzoeker dat de overgemaakte stukken “wel degelijk” aantonen dat de referentiepersoon gebruik heeft gemaakt van het vrije verkeer door zich in Nederland te vestigen, volstaat niet. Deze overtuiging getuigt weliswaar van een andere appreciatie van de gegevens van de zaak dan die van verweerder, doch het onderzoek van deze andere beoordeling noopt de Raad tot een opportuniteitsonderzoek, wat niet tot zijn bevoegdheid behoort. Geplaatst binnen het wettigheidstoezicht dat de Raad vermag uit te oefenen, dient te worden vastgesteld dat verzoeker aan de hand van deze andere beoordeling niet aannemelijk maakt dat het bestuur tot een conclusie is gekomen die de grenzen van het redelijke te buiten is gegaan (cf. RvS 27 oktober 2006, nr. 164.193).
 
De Raad kan verder ook enkel vaststellen dat een lezing van de voorgelegde stukken, geen verheldering brengt aangaande de aard van het verblijf van de referentiepersoon in Nederland. Hoewel de Raad als dusdanig uit de stukken kan afleiden dat de referentiepersoon in Nederland heeft verbleven, een vaststelling die verweerder in de bijlage 20 an sich ook niet betwist, kan verzoeker niet ontkennen dat geen enkel van deze stukken enige verwijzing bevat naar een verblijf in Nederland in de hoedanigheid van werknemer/werkzoekende/zelfstandige, beschikker van voldoende bestaansmiddelen of student. Gelet op bovenstaande rechtspraak van het Europees Hof van Justitie, is het kunnen vaststellen van de precieze aard van het verblijf in het gastland, evenwel determinerend teneinde de verplichting om te voorzien in een afgeleid verblijfsrecht voor de derdelander te bepalen. Verzoeker leek hiervan ook niet onwetend, daar hij in zijn begeleidend schrijven bij zijn verblijfsaanvraag, zelf gewag maakt van een verblijfsrecht, afgeleid uit artikel 21 van het WVEU. De Raad wijst er in deze op dat verzoeker in plaats van vage bewijzen voor te leggen, waaruit zonder meer vaststellingen zouden moeten worden afgeleid, ervoor had kunnen opteren in een begeleidend schrijven de verblijfsreglemen-tering in Nederland te duiden en verduidelijking te verschaffen aangaande de gevolgtrekkingen die uit de toekenning van het burgerservicenummer en de registratie kunnen worden gemaakt. De Raad kan evenwel enkel herhalen dat verzoeker ervoor opteerde zijn verblijfsaanvraag enkel te onderbouwen met de overgemaakte stukken, die op zichzelf geen enkele verheldering verschaffen aangaande de aard van het verblijf van de referentiepersoon in Nederland. Het komt noch aan verweerder, noch aan de Raad toe het initiatief te nemen deze verduidelijkingen – en eventuele gevolgtrekkingen – alsnog te onder-zoeken. De Raad kan verder ook enkel vaststellen dat verzoeker niets inbrengt tegen het motief dat de referentiepersoon in het Rijksregister nooit is uitgeschreven naar Nederland.
 
Aldus toont verzoeker met zijn uiteenzetting niet aan dat verweerder op onredelijke of incorrecte wijze heeft gehandeld, door te oordelen dat het louter op basis van de overgemaakte stukken niet duidelijk is in welke hoedanigheid de referentiepersoon in Nederland verbleef. Dit motief is reeds schragend genoeg om de bestreden bijlage 20 te dragen, daar de noodzaak om op grond van de artikelen 20 en 21 van het WVEU te voorzien in een afgeleid verblijfsrecht voor verzoeker enkel bestaat indien kan worden vastgesteld dat de burger van de Unie op bestendige wijze heeft verbleven in Nederland, quod non in casu.
 
Waar verzoeker nog kritiek uitoefent op het motief dat niet is aangetoond dat hij en de referentie-persoon daadwerkelijk gezamenlijk in Nederland hebben verbleven en aldus aldaar een gezinsleven hebben opgebouwd of bestendigd, merkt de Raad op dat dit een overtollig motief betreft en dat de eventuele gegrondheid van een middel dat is gericht tegen een overtollig motief niet kan leiden tot de nietigverklaring van de bestreden bijlage 20. Verzoeker heeft dan ook geen belang bij dit onderdeel van het middel (RvS 23 januari 2002, nr. 102.836, RvS 30 oktober 2003, nr. 124.833). Louter ten overvloede wijst de Raad er nog op dat verzoeker erkent geen bewijzen te hebben voorgelegd van een samen-woonst tussen hemzelf en de referentiepersoon in Nederland, waarvoor hij zijn onwettige verblijfssituatie in Nederland ter rechtvaardiging inroept. Het loutere gegeven dat verzoeker op onwettige wijze in Nederland verbleef, kan hem evenwel niet ontslaan van de vereiste om aan te tonen dat de referentie-persoon tijdens zijn daadwerkelijk verblijf in Nederland werd begeleid door verzoeker. Er anders over oordelen zou impliceren dat een vreemdeling zich vrijgesteld zou zien van te leveren bewijzen, louter omwille van zijn niet-conformeren aan de verblijfsreglementering. De Raad merkt in deze nog op dat in de bestreden bijlage 20 ook niet werd gesteld dat het bewijs enkel kon worden geleverd middels een domiciliëring in Nederland. Het argument dat verzoeker en de referentiepersoon niet samen gedomicilieerd werden in Nederland, dient te worden gekaderd in de vaststelling van verweerder dat geen enkel bewijs werd overgemaakt van een gezinsleven dat werd opgebouwd of bestendigd in Nederland, waarbij ook op basis van de voor verweerder beschikbare informatie geen indicaties dienaangaande bestaan, doch integendeel blijkt dat zij de gehele tijd officieel woonachtig waren in België. Aldus kon verzoeker tevens overige bewijsstukken van een gezamenlijk gezinsleven in Nederland aanbrengen, quod non in casu.