Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 172.989 - 9-08-2016

Samenvatting

In casu is de aanvraag om machtiging tot verblijf van 3 september 2015 op grond van artikel 9ter van de Vreemdelingenwet niet-ontvankelijk verklaard met als motivering dat op 27 augustus 2014 reeds een beslissing was genomen over een eerdere aanvraag van 7 juni 2012 en dat het voorgelegde medische getuigschrift reeds eerder aangehaalde elementen bevat waarin in de beslissing van 27 augustus 2014 uitgebreid op werd ingegaan, zodat de nieuwe aanvraag dus niet-ontvankelijk moet worden verklaard op grond van artikel 9ter, § 3, 5°, van de Vreemdelingenwet.
 
De verzoekende partijen schetsen de moeilijkheden die zij hebben ondervonden in hun poging om kennis te krijgen van de beslissing van 27 augustus 2014 waarnaar in de bestreden beslissing wordt verwezen en betogen dat het niet ernstig en zorgvuldig is van de verwerende partij om de huidige aanvraag als onontvankelijk af te wijzen en te stellen dat de pathologie reeds werd beoordeeld terwijl verzoekers hier nog niet eens van in kennis werden gesteld hoewel meermaals gevraagd. Zij zijn nog steeds in het ongewisse omtrent de motivering waarom de eerste aanvraag werd afgewezen, zo stellen zij.
 
Uit de stukken van het rechtsplegingsdossier blijkt dat de beslissing van de gemachtigde van 27 augustus 2014 houdende het ongegrond verklaren van de aanvraag van verzoekers, en waarnaar wordt verwezen in de eerste thans bestreden beslissing, pas op 23 december 2015 werd betekend, op een ogenblik waarop de beroepstermijn voor het indienen van het huidige beroep al was verstreken.
 
De Raad is van oordeel dat deze –het moet gezegd- ongelukkige gang van zaken op zich geen impact heeft op de wettigheid van de eerste bestreden beslissing. Immers, de hamvraag in casu is, zoals reeds gesteld, of in de opeenvolgende aanvragen al dan niet verschillende elementen worden aangereikt. Het is op zich dus niet vereist dat de beslissing over de eerste aanvraag al ter kennis werd gebracht van de betrokken vreemdeling. Die heeft zelf de aanvragen ingediend en weet dus welke gegevens hij ter kennis heeft gebracht van de verwerende partij, zodat hij in de mogelijkheid is om, in het kader van het huidige beroep, desgevallend aan te tonen dat de verwerende partij ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat de aangebrachte elementen reeds werden ingeroepen in het kader van een vorige aanvraag. In die optiek is de verwijzing, in de bestreden beslissing, naar het feit dat in de beslissing van 27 augustus 2014 reeds uitgebreid werd ingegaan op de reeds eerder aangehaalde medische elementen, overtollig (cfr. RvS 20 oktober 2015, nr. 232.626)
 
Samenvattend moet dan ook worden gesteld dat het aan verzoekers toekomt om met concrete argumenten aannemelijk te maken dat een vergelijking van de door hen ingediende aanvragen tot de conclusie noopt dat de volgende aanvraag wel degelijk nieuwe elementen omvat. Zij blijven daartoe echter volledig in gebreke, en kunnen zich daarbij niet verschuilen achter de problematiek van de kennisgeving met betrekking tot de beslissing van 27 augustus 2014, om de voormelde redenen.