Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 174.393 - 9-09-2016

Samenvatting

Dat de verzoeker ten tijde van de indiening van de aanvraag die tot de bestreden beslissing heeft geleid vrijgesteld was van het bijbrengen van identiteitsdocumenten aangezien zijn asielaanvraag op dat moment nog hangende was, wordt in de bestreden beslissing nergens betwist, in tegendeel, (onder meer) om deze reden werd de aanvraag op 5 juli 2010 ontvankelijk verklaard. Er blijkt evenwel nergens uit dat het ontvankelijk verklaren van de door de verzoeker ingediende aanvraag tot gevolg zou hebben dat zijn identiteit als op definitieve wijze aanvaard zou moeten worden beschouwd. Uit de bepalingen van artikel 9ter, § 2, van de Vreemdelingenwet die de verzoeker in zijn synthesememorie aanhaalt, kan enkel worden afgeleid dat de vreemdeling die geen asielzoeker is wiens asielaanvraag niet definitief werd afgewezen of die tegen deze beslissing een toelaatbaar cassatieberoep heeft ingediend en dit tot op het ogenblik waarop een verwerpingsarrest inzake het toegelaten beroep is uitgesproken, op het ogenblik van het indienen van zijn aanvraag zelf zijn identiteit moet aantonen (cf. RvS 30 juni 2011, nr. 214.351) en dat de vreemdeling die in zijn aanvraag uitdrukkelijk aantoont dat hij wel een dergelijke asielzoeker is aan deze verplichting niet moet voldoen. Uit de omstandigheid dat de vreemdeling die een asielzoeker is in de zin van artikel 9ter, § 2, derde lid, van de Vreemdelingenwet zijn identiteit niet moet aantonen bij het indienen van een aanvraag om machtiging tot verblijf, kan niet worden afgeleid dat zijn identiteit op definitieve wijze aanvaard moet worden en dat zijn identiteit niet meer in vraag kan worden gesteld, zeker wanneer, zoals in casu, deze identiteit in de loop van de asielprocedure door de bevoegde asielinstanties in twijfel wordt getrokken.