Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 177.625 - 10-11-2016

Samenvatting

Wanneer een Unieburger niet langer voldoet aan de voorwaarden gesteld aan zijn verblijf, bv. omdat hij niet langer een zelfstandige activiteit uitoefent, kan er krachtens artikel 42bis van de Vreemdelingenwet een einde aan zijn verblijf worden gesteld. Artikel 42bis, § 3 van de Vreemdelingen-wet voorziet dat de verwerende partij bij de beëindiging van het verblijfsrecht rekening houdt met de duur van het verblijf van de betrokkene in het Rijk, dienst leeftijd, gezondheidstoestand, gezinssituatie en economische situatie, sociale en culturele integratie in het Rijk en de mate waarin hij bindingen heeft met zijn land van herkomst (zgn. evenredigheidstoets).
 
Wanneer wordt vastgesteld dat een zelfstandige activiteit werd voorgewend om een verblijfsrecht te verkrijgen, dan kan het verblijfsrecht worden beëindigd op basis van het hoger geciteerde artikel 42septies van de Vreemdelingenwet.
 
In casu besloot de gemachtigde om het verblijf van verzoekende partij te beëindigen op basis van  artikel 42septies van de Vreemdelingenwet omdat hij meent dat verzoekende partij haar verblijfsrecht onder valse voorwendsels verwierf. De verwerend partij motiveert daarbij dat fraude een verzwarend element is voor de beëindiging van het verblijfsrecht en dat overeenkomstig het rechtsbeginsel “fraus omnia corrumpit” er geen rechten worden ontleend aan eventuele aanwezige humanitaire elementen die een gevolg waren van een frauduleus verkregen verblijfsrecht. Er kunnen geen rechten worden ontleend aan een eventuele economische activiteit, bestaansmiddelen of humanitaire elementen die gedurende een onrechtmatige verkregen verblijf werden opgebouwd of verworven.
 
In dit kader wijst verzoekende partij erop dat zij een zelfstandige activiteit uitoefende tot juni 2015, hetgeen zij staaft met stukken gevoegd aan het verzoekschrift. Zij is daarna gestart als werknemer en geeft toe nalatig te zijn geweest daar ze het einde van haar zelfstandige activiteit niet heeft gemeld.
 
Het is verzoekende partij evenwel volstrekt onduidelijk hoe de verwerende partij uit het administratief dossier kan afleiden dat er in casu sprake zou zijn van “valse” of “misleidende informatie” of “fraude”.  De gemachtigde baseert zich dienaangaande enkel op een onderzoek dat werd gevoerd door het RSVZ. In dit onderzoek wordt echter enkel gesteld dat de vragenlijst die zij heeft ingevuld, niet voldoende bewijskrachtige gegevens omvat die wijzen op de uitoefening van een beroepsactiviteit als zelfstandige. De verzoekende partij stelt vast dat uit dit onderzoek niet kan worden afgeleid dat zij geen zelfstandige activiteit heeft uitgevoerd, enkel dat dienaangaande onvoldoende informatie werden aangebracht. Eveneens haalt verzoekende partij aan dat de retroactieve schrapping bij het Sociaal Verzekeringsfonds enkel tot gevolg heeft dat zij wordt geacht nooit een aansluiting bij een dergelijk fonds te hebben gehad. Verzoekende partij meent dat zonder bijkomend onderzoek deze retroactieve schrapping niet redelijkerwijs kan worden geherkwalificeerd als het gebruik van valse of misleidende informatie met het oog op het verwerven van een recht op verblijf.
 
Blijkens het administratief dossier stoelt de gemachtigde zijn beslissing op een schrijven van het RSVZ van 31 augustus 2015 aan het Sociaal Verzekeringsfonds Zenito waarin staat vermeld wat volgt:
 
“De betrokkene heeft op 17/2/15 een aansluitingsverklaring ondertekend bij uw sociaal verzekeringsfonds als werkend vennoot bij BVBA N. R. (0543.623.335) met ingang van 18/2/2015. Hij/zij werd verzocht een vragenlijst in te vullen die hij/zij samen met de nodige bewijsstukken diende terug te sturen naar het RSVZ.
In toepassing van artikel 3 van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende het sociaal statuut der zelfstandigen, wordt onder "zelfstandige" immers verstaan eenieder die in België een beroepsactiviteit uitoefent zonder hierbij verbonden te zijn door een arbeidsovereenkomst of statuut.
 
Het dossier van betrokkene bevat onvoldoende bewijskrachtige gegevens die wijzen op de uitoefening van een beroepsactiviteit. Bijgevolg dient de aansluiting van de betrokkene bij uw sociaal verzekeringsfonds te worden geschrapt van 18/2/15 tot 29/6/15.
Wij verzoeken u om betrokkene van deze beslissing in kennis te stellen.”
 
(…)
 
Verzoekende partij haalt terecht aan dat in het kader van artikel 42septies van de Vreemdelingenwet, de bewijslast van een intentioneel element in hoofde van de burger van de Unie of diens familielid bij
de gemachtigde berust.
 
(…)
 
De kwade trouw in hoofde van verzoekende partij moet worden bewezen. Uit de beslissing en de gegevens van het administratief dossier dient dus te blijken dat de betrokken vreemdeling met het oog op het verwerven van diens verblijfsrecht wetens en willens “valse of misleidende informatie of valse of vervalste documenten” heeft meegedeeld, “fraude (heeft) gepleegd of andere onwettige middelen (heeft) gebruikt die van doorslaggevend belang geweest zijn voor de erkenning van dit recht.” Het is aan de verwerende partij hierover op precieze wijze te motiveren.
 
Uit de bestreden beslissing blijkt dat de motivering op dit punt dubbelzinnig is. Vooreerst stelt de gemachtigde dat de situatie van verzoekende partij “geheel gewijzigd” is, hetgeen strijdt de vereiste van het aantonen van een bedrieglijk opzet.
 
Verder dringt zich de vaststelling op, zoals verzoekende partij terecht oppert in haar verzoekschrift, dat “volstrekt onduidelijk (is) hoe de verwerende partij uit het bericht van de RSVZ wettig kan afleiden dat er in casu sprake zou zijn van "valse" of "misleidende" informatie”.
 
In voormelde brief wordt immers aangehaald dat verzoekende partij zou zijn verzocht om een  vragenlijst in te vullen en om die samen met de nodige bewijsstukken terug te sturen naar het RSVZ. Volgens het RSVZ omvatte “Het dossier” – waarmee onmiskenbaar wordt verwezen naar de vragenlijst die de verzoekende partij heeft ingevuld, en de eventuele bewijsstukken die hierbij werden voorgelegd – “onvoldoende bewijskrachtige gegevens die wijzen op de uitoefening van een beroepsactiviteit”
.
De Raad stelt vast dat deze informatie niet volstaat om met de vereiste zorgvuldigheid te besluiten dat
verzoekende partij “nooit” een zelfstandige activiteit heeft uitgeoefend, zoals in de bestreden beslissing wordt gesteld. De informatie volstaat evenmin om op deugdelijke wijze te stellen dat verzoekende partij het verblijfsrecht onder “valse voorwendsels” heeft verworven of dat er fraude is gepleegd.