Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 167.406 - 11-05-2016

Samenvatting

Zoals verzoeker correct aangeeft, volgt uit artikel 52, § 1, derde lid van het Vreemdelingenbesluit enkel dat een aanvraag niet in overweging kan worden genomen wanneer de vreemdeling het bewijs van de familieband niet overlegt. Verweerder weerhoudt evenwel niet het gegeven dat bij het indienen van de aanvraag het bewijs van de familieband niet zou zijn voorgelegd. In artikel 52, § 1 van het Vreemdelingenbesluit worden geen andere situaties opgesomd waarin een aanvraag niet in overweging wordt genomen.
 
Verweerder stelt dat in de motivering in concreto wordt toegelicht waarom de burgemeester de aanvraag niet in overweging heeft genomen.
 
De Raad stelt vast dat in de bestreden beslissing allereerst wordt gesteld dat artikel 52, § 1, eerste lid van het Vreemdelingenbesluit voorziet dat de aanvraag moet worden ingediend door middel van een document overeenkomstig het model van bijlage 19ter. Gelet op de bewoordingen en vermeldingen in deze bijlage – en met name de vermeldingen “heeft zich bij het gemeentebestuur aangeboden” en “deze aanvraag tot verblijf werd opgesteld in drie exemplaren, waarvan één aan de betrokkene werd afgegeven” – en het gegeven dat geen ruimte is voorzien voor de vermelding van de hoedanigheid van een gevolmachtigde, wordt in de bestreden beslissing geoordeeld dat de aanvraag enkel in persoon door de betreffende vreemdeling kan worden ingediend en niet door middel van een bijzondere volmacht. De Raad merkt evenwel op dat deze loutere vermeldingen in een bijlage gevoegd bij een koninklijk besluit geen wettelijke bepaling betreffen, noch een algemeen rechtsbeginsel, dat de aanvraag enkel in persoon kan gebeuren en niet door middel van een bijzondere volmacht. De juridische grondslag blijkt evenmin op grond van het gegeven dat in het betreffende model geen ruimte is voorzien voor de vermelding van de hoedanigheid van een gevolmachtigde. Het gegeven dat, zoals verweerder in de nota met opmerkingen stelt, de vorm en de inhoud van deze bijlage eveneens reglementair van aard zijn, doet aan het voormelde geen afbreuk.
 
Vervolgens wijst verweerder op het gestelde in artikel 52, § 1, derde lid van het Vreemdelingenbesluit dat de burgemeester of zijn gemachtigde “geen bijlage 19ter [overhandigt]”. Op grond van deze bewoordingen blijkt evenmin een uitdrukkelijke bepaling dat enkel een aanvraag ingediend in persoon door de betrokken vreemdeling in overweging kan worden genomen. Ook op grond van deze bepaling blijkt aldus geen juridische grondslag tot het nemen van de bestreden beslissing.
 
Waar verweerder verder in de bestreden beslissing en in de nota wijst op het belang van de persoonlijke identificatie van de aanvrager in het kader van de noodzaak om misbruik tegen te gaan indien een derde zich aanmeldt, merkt de Raad op dat verweerder steeds kan nagaan of de bijzondere volmacht gegeven aan de Belgische partner van verzoeker op rechtsgeldige wijze is opgesteld en of op grond van de voorgelegde stukken de familieband is aangetoond. Er blijkt verder niet dat verweerder bij de eventuele afgifte van de verblijfstitel zelf niet de nodige garanties kan inbouwen dat deze verblijfstitel aan verzoeker persoonlijk wordt afgeleverd en dat hierbij nog een identiteitscontrole wordt doorgevoerd. Er blijkt aldus niet dat de persoonlijke verschijning bij het indienen van de aanvraag vereist is om misbruiken tegen te gaan. In ieder geval toont verweerder met dit betoog ook niet aan dat de bestreden beslissing een juridische grondslag bevat.
 
Waar verweerder verder nog aangeeft dat verzoeker geen redenen van overmacht inroept, die hem zouden verhinderen om “de verplichting die volgt uit het Vreemdelingenbesluit na te leven”, merkt de Raad op dat uit nazicht van het administratief dossier blijkt dat verweerder op de hoogte was van het gegeven dat verzoeker was opgesloten in het gesloten centrum te Merksplas. De aanvraag tot afgifte van de verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie was immers vergezeld van een begeleidend schrijven waarin uitdrukkelijk werd aangegeven dat verzoeker was vastgehouden. Deze vasthouding wordt als dusdanig noch in de bestreden beslissing, noch in de nota met opmerkingen betwist. Op grond van dit gegeven dient te worden aangenomen dat verzoeker wel degelijk in de onmogelijkheid was om zich persoonlijk aan te melden bij het stadbestuur van Antwerpen.
 
Verzoeker kan dan ook worden gevolgd in zijn betoog dat verweerder door te stellen dat de aanvraag tot afgifte van een verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie niet bij volmacht kan worden ingediend, een voorwaarde wordt toegevoegd aan artikel 52, § 1 van het Vreemdelingenbesluit.