Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 176.271 - 13-10-2016

Samenvatting

In casu wordt in de bestreden beslissing vastgesteld dat “(u)it de voorgelegde documenten (…) niet (blijkt) dat de referentiepersoon in Frankrijk gedomicilieerd was” en dat hij er “een effectief verblijfsrecht verkregen heeft”, zodat “niet afdoende (is) aangetoond dat de referentiepersoon in Frankrijk verbleef krachtens een verblijfsrecht van meer dan drie maanden als werknemer, zelfstandige, student of beschikker voldoende bestaansmiddelen, zoals bepaald in richtlijn 2004/38/EG (artikel 7, leden 1 en 2)”. De verzoeker weerlegt deze vaststellingen, die steun vinden in het administratief dossier, niet. Nu de referentiepersoon in België, het land waarvan hij de nationaliteit heeft, woont en verblijft en, gelet op het voorgaande, niet aantoont dat hij een recht van vrij verkeer of van verblijf heeft uitgeoefend in een andere lidstaat, kan de verzoeker niet dienstig voorhouden dat de Burgerschapsrichtlijn op hem van toepassing is en kan hem bijgevolg op grond van deze richtlijn geen afgeleid verblijfsrecht worden toegekend als “ander” familielid van een Belg.
De bestreden beslissing is gestoeld op twee afzonderlijke motieven die elk op zich de beslissing kunnen verantwoorden, met name 1) dat “niet afdoende aangetoond (is) dat de referentiepersoon in Frankrijk verbleef krachtens een verblijfsrecht van meer dan drie maanden als werknemer, zelfstandige, student of beschikker voldoende bestaansmiddelen, zoals bepaald in richtlijn 2004/38/EG (artikel 7, leden 1 en 2)” en 2) dat “niet afdoende aangetoond (is) dat betrokkene en de referentiepersoon in Frankrijk een gezinsleven hebben opgebouwd of bestendigd”. Elk van deze motieven volstaat op zichzelf reeds om de bestreden beslissing te schragen. Uit hetgeen hiervoor werd uiteengezet blijkt dat de verzoeker er niet in geslaagd is om het eerste motief te weerleggen. Bijgevolg heeft de verzoeker, daargelaten de vraag of de gemachtigde van de bevoegde staatssecretaris bij het nemen van de bestreden beslissing het begrip “land van herkomst” veel te eng geïnterpreteerd heeft door te stellen “dat de samenwoonst zou moeten worden bewezen in Frankrijk”, geen belang bij zijn kritiek op het tweede motief van de bestreden beslissing. De eventuele gegrondheid van deze grief kan immers niet tot de nietigverklaring van de bestreden beslissing leiden.
Bovendien wordt er op gewezen dat het betoog van de verzoeker over de interpretatie van het begrip “land van herkomst” in de zin van artikel 47/1, 2°, van de Vreemdelingenwet niet dienstig is, nu niet blijkt dat de verzoeker onder het toepassingsgebied van die bepaling valt. Hij kan immers niet als een ander familielid van een Burger van de Unie worden beschouwd en hij kan evenmin een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 21, eerste lid, van het VWEU iuncto de Burgerschapsrichtlijn laten gelden.
Ten slotte wordt er nog – geheel ten overvloede – gewezen op de doelstelling van artikel 3, tweede lid, van de Burgerschapsrichtlijn. Deze bestaat erin om het vrij verkeer van de burgers van de Unie te vergemakkelijken en de eenheid van het gezin te bevorderen. De eventuele weigering om een verblijf toe te staan aan een gezinslid van een burger van de Unie of aan een persoon die ten laste is van deze burger van de Unie zou, zelfs indien deze persoon geen nauwe verwant is, er immers toe kunnen leiden dat de burger van de Unie wordt ontmoedigd om vrij naar een lidstaat van de Europese Unie te reizen. De vereiste dat een derdelander in het land van herkomst ten laste is of deel uitmaakt van het gezin van de burger van de Unie die gebruik maakt van zijn recht op vrij verkeer dient derhalve in het licht van deze doelstelling te worden geïnterpreteerd. Uit de bewoordingen van artikel 3, tweede lid, van de Burgerschapsrichtlijn en van artikel 47/1, 2°, van de Vreemdelingenwet kan niet worden afgeleid dat een vreemdeling automatisch een recht op verblijf zou kunnen putten uit een “fait accompli”-situatie, waarbij hij zonder hiertoe voorafgaandelijk te zijn gemachtigd of toegelaten gaat inwonen bij een burger van de Unie in het gastland terwijl hij voordien geen gezin vormde met deze burger van de Unie of er ten laste van was of dat de verwerende partij in dat geval “het land van herkomst” zou dienen gelijk te stellen met “het gastland”. Het feit dat in het arrest Rahman (HvJ 5 september 2012, C-83/11) wordt geduid dat in het geval een staatsburger van een derde land verklaart “ten laste te zijn” van een burger van de Unie, het land van herkomst de staat kan zijn waarin een staatsburger van een derde land verbleef op het ogenblik dat hij heeft verzocht om een burger van de Unie te begeleiden of zich bij hem te voegen – waarmee het Hof van Justitie heeft willen aangeven dat het begrip “land van herkomst” niet kan worden beperkt tot de lidstaat waaruit de te vervoegen burger van de Unie zelf afkomstig is en dat in het geval een vreemdeling voorhoudt ten laste te zijn van een burger van de Unie het land van herkomst zelfs een ander land kan zijn dan datgene waar de burger van de Unie vandaan komt – impliceert ook niet dat de gemachtigde van de bevoegde staatssecretaris in voorliggende zaak België – het gastland – als het land van herkomst van de verzoeker diende te beschouwen. Evenmin blijkt dat het standpunt van de gemachtigde van de bevoegde staatssecretaris om in casu Frankrijk als “land van herkomst” te beschouwen tot gevolg heeft dat enige door de Europese en nationale wetgever nagestreefde doelstelling niet kan worden bereikt. Aldus laat de uiteenzetting van de verzoeker niet toe te concluderen dat de bestreden beslissing is genomen op grond van onjuiste gegevens, op kennelijk onredelijke wijze of met overschrijding van de appreciatiebevoegdheid waarover de gemachtigde van de bevoegde staatssecretaris ter zake beschikt.