Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 169.738 - 14-06-2016

Samenvatting

In de bestreden beslissing wordt geduid dat sinds de wetswijziging van 22 september 2011 ascendenten van een meerderjarige Belg niet meer voldoen aan de voorwaarden van de artikelen 40bis en 40ter van de Vreemdelingenwet, waardoor verzoekster geen aanvraag gezinshereniging in functie van haar Belgische zoon (meer) kan indienen.
 
Verzoekster stelt dat zij er zich van bewust is dat zij zich, gelet op de wetswijziging van 22 september 2011, als ascendent van een meerderjarige Belg niet langer kan beroepen op de artikelen 40bis of 40ter van de Vreemdelingenwet. Zij benadrukt evenwel dat haar zoon een Nederlands Burgerservicenummer werd toegekend en werd ingeschreven in Nederland en verwijst naar het arrest nr. 121/2013 van het Grondwettelijk Hof van 26 september 2013 waarin wordt ingegaan op de situatie van familieleden van een Belg die reëel en daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt van zijn recht op vrij verkeer en waarin wordt bepaald dat na terugkeer naar België de voorwaarden voor gezinshereniging niet strenger mogen zijn dan de voorwaarden voor gezinshereniging zoals deze gelden in het gastland. Zij geeft aan dat ascendenten van een Belg die reëel en daadwerkelijk gebruikt heeft gemaakt van zijn recht op vrij verkeer wel degelijk een aanvraag gezinshereniging moeten kunnen indienen en geen draagkrachtige motieven aan de bestreden beslissing ten grondslag liggen.
 
Uit de bestreden beslissing blijkt dat verweerder uitgaat van de premisse dat verzoekster een aanvraag indiende waarbij zij zich beriep op een verblijfsrecht als familielid van een Belgische onderdaan overeenkomstig de artikelen 40bis of 40ter van de Vreemdelingenwet. De vaststelling dringt zich in casu evenwel op dat verweerder aldus de exacte grondslag miskent van de door verzoekster ingediende aanvraag. In casu dient immers te worden aangenomen dat verzoekster op 16 januari 2014 een aanvraag indiende als bloedverwant in opgaande lijn van een Belgische onderdaan, waarbij zij zich beriep op de hoedanigheid van deze laatste van burger van de Unie die zijn recht van vrij verkeer uitoefende. Zij beriep zich aldus niet zozeer op de bepalingen van de artikelen 40bis of 40ter van de Vreemdelingenwet, doch wel op het daadwerkelijke genot van het recht op vrij verkeer van haar Belgische zoon die in een gastland heeft verbleven en dat is gewaarborgd bij de artikelen 20 en 21 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU) en bij artikel 45 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Dit gegeven blijkt op voldoende wijze uit het aanvraagformulier, waarin verzoekster – zoals zij ook opmerkt – werd verzocht binnen drie maanden volgende stukken voor te leggen: “bewijzen van zoon [M.M.]: bewijs minstens drie maanden gedomicilieerd in buitenland, bewijs werkzaam in buitenland, bewijs regelmatige en stabiele inkomsten uit buitenland”. Hieruit kan niet anders dan worden geconcludeerd dat verzoekster zich bij haar aanvraag beriep op het reëel en daadwerkelijk gebruik door haar Belgische zoon van diens recht op vrij verkeer. Dit blijkt ook des te meer nu, blijkens de stukken van het administratief dossier, verzoekster op 15 april 2014 onder meer een uittreksel van 17 januari 2014 uit de “basisregistratie personen” van de gemeente Pijnacker-Nootdorp te Nederland overmaakte, evenals een “Toekenningsbesluit Burger-servicenummer” aan verzoeksters zoon van de gemeente Pijnacker-Nootdorp van 15 oktober 2013 en een “prestatiestaat 01-01-2013 tem 10-10-2013” en een “prestatiestaat 11-10-2013 tem 16-01-2014” van verzoeksters zoon voor de consulaire afdeling van de ambassade van de Russische Federatie in Den Haag, Nederland. Het gegeven dat deze aanvraag door de gemeentelijke diensten werd geformaliseerd middels de bijlage 19ter, en hierin melding wordt gemaakt van een aanvraag in toepassing van artikel 40bis van de Vreemdelingenwet, doet aan het voorgaande geen afbreuk.
 
(…)
 
Zoals reeds werd gesteld, dient in casu te worden aangenomen dat verzoekster haar aanvraag baseerde op het daadwerkelijke genot van het recht op vrij verkeer van haar Belgische zoon die in een gastland heeft verbleven, dat is gewaarborgd bij de artikelen 20 en 21 van het VWEU en bij artikel 45 van het Handvest van de grondrechten. De Raad kan enkel vaststellen dat verweerder in zijn beslissing op geen enkele wijze heeft gemotiveerd in het licht van de kwestie of verzoeksters Belgische zoon reëel en daadwerkelijk zijn recht op vrij verkeer heeft uitgeoefend, of verzoekster als familielid in de zin van artikel 2, punt 2), van de richtlijn 2004/38/EG voordien met haar zoon in een andere lidstaat van de Europese Unie heeft verbleven en of de Belgische onderdaan in casu bij terugkeer naar België zich door verzoekster dient te kunnen laten begeleiden opdat het daadwerkelijke genot van zijn recht op vrij verkeer wordt gevrijwaard.