Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 176.346 - 14-10-2016

Samenvatting

De verzoekende partij wijst in haar feitenrelaas erop dat uit haar relatie met de heer D. (het blijkt dat zij doelt op de heer J.) twee kinderen zijn geboren: een in 2012 in België geboren dochter en een in 2014 in België geboren dochter. Uit de geboorteaktes die de verzoekende partij bij haar verzoekschrift voegt, blijkt inderdaad dat de betrokken kinderen de verzoekende partij als moeder hebben en de heer J. als vader. Dat de verzoekende partij en de heer J. gemeenschappelijke kinderen hebben, blijkt tevens uit het administratief dossier, met name uit een faxbericht uitgaande van de gemeente Sint-Genesius-Rode gericht aan de Dienst Vreemdelingenzaken dat dateert van 9 februari 2016 en aldus van vóór het nemen van de bestreden beslissing op 16 maart 2016, en waarin wordt vermeld dat de verzoekende partij in voormelde gemeente wil komen samenwonen met haar vriend, de heer J., en hun twee kinderen. Er wordt aangegeven dat beide kinderen werden geboren in Brussel (het ene in 2012, het andere in 2014) en dat de heer J. beide kinderen heeft erkend. In een interne nota van 16 maart 2016 wordt opnieuw aangegeven dat de verzoekende partij bij haar vriend met Braziliaanse nationaliteit en haar twee minderjarige kinderen verblijft, dat de kinderen bij hem zijn ingeschreven en hij ze allebei heeft erkend. Ook in de bestreden beslissing zelf wordt uitdrukkelijk gewezen op het bestaan van de gemeenschappelijke kinderen, gezien het volgende wordt overwogen: “Ook het feit dat betrokkene samenwoont met haar Braziliaanse partner en hun kinderen geeft haar niet automatisch recht op verblijf.” Uit de bestreden beslissing blijkt niet dat de gemachtigde zou betwisten dat de verzoekende partij met de betrokken kinderen een gezinsleven zou hebben, waarbij de Raad opmerkt dat volgens het EHRM de gezinsband tussen ouders en minderjarige kinderen wordt verondersteld (cf. EHRM 15 oktober 2003, Mokrani/Frankrijk, § 33).
 
Vervolgens stelt de verzoekende partij dat het uitvoeren van een bevel om het grondgebied te verlaten zou ingaan tegen artikel 8 van het EVRM en dat een scheiding van de moeder van haar twee minderjarige kinderen (dochters van – op het moment van het verzoekschrift – twee en drie jaar oud) hen zeker psychische schade zal toebrengen, gezien de jonge leeftijd van de dochters dewelke de dagelijkse aanwezigheid, zorg en opvoeding van hun moeder nodig hebben. De verzoekende partij voert aan dat de gemachtigde bij het nemen van de beslissing geen rekening heeft gehouden met de gekende gegevens over de moeder en geenszins rekening heeft gehouden met de belangen van haar minderjarige kinderen.
 
Zoals hoger reeds gesteld, wordt in de bestreden beslissing weliswaar melding gemaakt van de gemeenschappelijke kinderen van de verzoekende partij en haar Braziliaanse partner, maar blijkt niet dat sprake is van een afdoende concrete belangenafweging, zoals artikel 8 van het EVRM nochtans vereist. Niet alleen wordt in de bestreden beslissing zelfs geen melding gemaakt van het feit dat het minderjarige kinderen betreft – terwijl de leeftijd van de kinderen in het licht van de hoger aangehaalde rechtspraak van het EHRM ten zeerste relevant is –, bovendien wordt slechts aangegeven dat het gegeven dat de verzoekende partij samenwoont met haar Braziliaanse partner en hun kinderen niet automatisch recht op verblijf geeft. Er dient echter op gewezen te worden dat de thans bestreden beslissing zich niet uitspreekt over het al dan niet toekennen van een recht (of machtiging) tot verblijf, maar een bevel om het grondgebied te verlaten betreft, zijnde een verwijderingsmaatregel. Uit de betrokken overweging kan dan ook geenszins worden afgeleid op welke manier de gemachtigde zou hebben rekening gehouden met de belangen van de minderjarige kinderen (op het ogenblik van de bestreden beslissing één en drie jaar oud, thans twee en vier jaar oud) bij het nemen van de bestreden beslissing die inhoudt dat hun moeder binnen de zeven dagen na de kennisgeving ervan het grondgebied vrijwillig dient te verlaten. Gelet op het feit dat de gemachtigde bij het nemen van de bestreden beslissing heeft nagelaten rekening te houden met de concrete omstandigheden, zoals onder meer de jonge leeftijd van de minderjarige kinderen, de mate waarin zij afhankelijk zijn van hun moeder en de gevolgen van een scheiding met de partner van de verzoekende partij (zijnde de vader van de kinderen) op de opvoeding en gezondheid van de kinderen, blijkt uit deze beslissing in het geheel niet dat de gemachtigde is overgegaan tot het doorvoeren van de voormelde in het kader van artikel 8 van het EVRM vereiste concrete belangenafweging. Zodoende kan slechts worden vastgesteld dat de gemachtigde - door louter te stellen dat het feit dat de verzoekende partij samenwoont met haar partner en hun kinderen haar niet automatisch recht geeft op verblijf - niet is tegemoetgekomen aan de beoordelingsplicht die hem in het licht van artikel 8 van het EVRM wordt opgelegd. De Raad benadrukt dat hij ook zelf niet tot deze belangenafweging kan overgaan zonder zich in de plaats van het bestuur te stellen (cf. RvS 26 juni 2014, nr. 227.900).
 
(…)
 
De Raad stelt vast dat de verzoekende partij terecht aanvoert dat tussen de datum van laatste binnenkomst (24 januari 2016) en de datum van de bestreden beslissing (16 maart 2016) slechts 52 en aldus geen 90 dagen zijn verstreken. Uit de motivering van de bestreden beslissing blijkt geenszins op welke manier de gemachtigde ertoe gekomen is te oordelen dat de verzoekende partij “de maximale duur van 90 dagen op een periode van 180 dagen” heeft overschreden. De gemachtigde verwijst zonder meer ook naar een eerder verblijf van de verzoekende partij in België (met name van 14 mei 2013 tot 29 november 2015), maar – zoals de verzoekende partij ook aanvoert – wordt niets aangegeven aangaande haar statuut in de periode voor de binnenkomst in België op 24 januari 2016, zodat ook niet blijkt of en waarom deze periode al dan niet werd of kon worden meegeteld bij de berekening van de maximale termijn op grond waarvan de verzoekende partij overeenkomstig voormeld artikel 20 op het grondgebied mocht verblijven. Waar de verwerende partij in haar nota met opmerkingen stelt dat de periode van het geldigheid van de verblijfsduur van 90 dagen per 180 dagen teruggaat tot 29 juli 2015 daar de laatste binnenkomstdatum werd geregistreerd op 24 januari 2016 “(laatste binnenkomstdatum op 24 januari 2016 – 180 dagen = 29 juli 2015” en dat blijkt dat de verzoekende partij langer op het Belgische grondgebied verblijft, waardoor de termijn van maximaal 90 dagen per 180 dagen overschreden werd, dient te worden vastgesteld dat deze overwegingen niet voorkomen in de bestreden beslissing en aldus een a posteriori motivering uitmaken die niet vermag een onregelmatigheid in de motivering van de bestreden beslissing te herstellen. Zoals uit de bovenstaande vaststellingen van de Raad reeds is gebleken, laat de in de bestreden beslissing zelf opgenomen motivering niet toe te begrijpen op grond waarvan de gemachtigde tot de vaststelling is genomen dat de verzoekende partij “de maximale duur van 90 dagen op een periode van 180 dagen” heeft overschreden en zich zodoende in het in artikel 7, eerste lid, 2° van de vreemdelingenwet genoemde geval bevindt, zodat een schending van de formele motiveringsplicht zoals vervat in de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 aannemelijk gemaakt.