Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 176.368 - 14-10-2016

Samenvatting

Betreffende het in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel van de beslissing tot weigering van verblijf van meer dan drie maanden, motiveert de verwerende partij onder meer dat het weigeren van een verblijfsaanvraag aan een persoon die actief een dergelijke terroristische organisatie (organisatie opgenomen in de lijst van terroristische organisaties) ondersteunt, als sympathisant, overeenkomstig het gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 27 december 2001 (2001/931 GBVB) betreffende de maatregelen te nemen in de strijd tegen het terrorisme, evenredig wordt geacht.
De verwerende partij wijst er in haar nota met opmerkingen op dat zij in de bestreden beslissing heeft gemotiveerd dat de verzoekende partij een actueel, werkelijk en ernstig gevaar vormt voor de openbare veiligheid en heeft geoordeeld dat het evenredig is dan het verblijf te weigeren. In zoverre de verwerende partij hiermee zou willen aanduiden dat het motief dat het weigeren van een verblijfsaanvraag aan een persoon die actief een dergelijke terroristische organisatie ondersteunt, als sympathisant, overeenkomstig het gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 27 december 2001 evenredig wordt geacht, een overtollig motief is, kan zij niet worden gevolgd. Immers blijkt duidelijk uit de bestreden beslissing dat de verwerende partij, ten einde te beoordelen of de bestreden maatregel in overstemming is met het evenredigheidsbeginsel, eveneens, naast het oordeel over het actueel, werkelijk en ernstig gevaar voor de openbare veiligheid, het gemeenschappelijk standpunt in haar beoordeling betrekt. Bovendien blijkt de verwerende partij dit niet te ontkennen in haar nota met opmerkingen, daar zij aangeeft dat het standpunt van de Raad van 27 december 2001 duidelijk maakt dat de lidstaten de bedoeling hebben gemeenschappelijk de strijd tegen terrorisme aan te gaan, zodat deze verwijzing wel degelijk relevant is. De verwerende partij merkt nog op in haar verweernota dat zij zich niet heeft beperkt tot een verwijzing naar voormeld standpunt maar ook uitvoerig is ingegaan op het familiaal belang van de verzoekende partij en haar familieleden. Ook met voormeld verweer ontkent de verwerende partij niet dat zij, bij het beoordelen of de bestreden maatregel in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel, het gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 27 december 2001 in haar beoordeling heeft betrokken.
De verzoekende partij kan gevolgd worden waar zij stelt dat een eenvoudige lezing van voormeld gemeenschappelijk standpunt duidelijk maakt dat het weigeren van een verblijfsaanvraag in geen enkel onderdeel van het standpunt is opgenomen, laat staan dat het standpunt het weigeren van een verblijfsaanvraag van een persoon die bij de Staatsveiligheid gekend is als sympathisant van een organisatie opgenomen in de lijst van terroristische organisaties ‘evenredig’ zou achten. De verzoekende partij verduidelijkt immers terecht dat het standpunt handelt wat de sancties betreft over bevriezing van tegoeden, financiële activa of andere economische middelen (artikel 2), of het niet ter beschikking stellen ervan (artikel 3), en over samenwerking in strafzaken (artikel 4).
De vaststelling dat het weigeren van een verblijfsaanvraag aan een persoon die actief een dergelijke terroristische organisatie ondersteunt, als sympathisant, overeenkomstig (d.i. overeenstemmend met) het gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 27 december 2001 evenredig wordt geacht, is dan ook onjuist. Het feit dat uit het voormeld standpunt blijkt dat de lidstaten de bedoeling hebben gemeenschappelijk de strijd tegen terrorisme aan te gaan, doet geen afbreuk aan voormelde vaststelling. Immers blijkt uit een algemene overweging uit voormeld standpunt waarin melding wordt gemaakt van het feit “dat de strijd tegen het terrorisme een prioritaire doelstelling van de Europese Unie zal zijn”, niet dat maatregelen tegen individuen, in zoverre het sympathisanten betreffen van organisaties die voorkomen op de in het voormelde standpunt genoemde lijst, ressorteren onder de beoogde ‘strijd tegen terrorisme’, minstens toont de verwerende partij dit niet aan, noch in de bestreden beslissing, noch in haar verweernota.