Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 174.711 - 16-09-2016

Samenvatting

De Raad stelt vast dat het in casu niet betwist is dat het gaat om een aanvraag van een langdurig ingezetene (in Italië) met tweede verblijf in België tot verlenging van een machtiging tot verblijf van meer dan drie maanden.
 
Artikel 61/7 §3 van de vreemdelingenwet waarnaar de verzoekende partij verwijst en de daarin opgenomen vervaltermijn van vier maanden heeft echter betrekking op de aanvraag om machtiging tot verblijf van meer dan drie maanden en niet op de aanvraag tot verlenging van dergelijke machtiging.
 
Het op het ogenblik van de bestreden beslissing geldende artikel 61/7, § 4 van de vreemdelingenwet verwijst evenwel naar de bepalingen van artikel 13, § 1, eerste lid en vijfde lid, en § 2 van de vreemdelingenwet die van toepassing zijn op een machtiging tot verblijf. Meer specifiek heeft artikel 13, § 2 van de vreemdelingenwet betrekking op de aanvraag tot verlenging van dergelijke machtiging:
“Op aanvraag van de betrokkene wordt de verblijfstitel door het gemeentebestuur van zijn verblijfplaats verlengd of vernieuwd, op voorwaarde dat die aanvraag werd ingediend vóór het verstrijken van de titel en dat de minister of zijn gemachtigde de machtiging voor een nieuwe periode heeft verlengd of de toelating tot verblijf niet heeft beëindigd.
De Koning bepaalt binnen welke termijnen en onder welke voorwaarden de vernieuwing of de verlenging van de verblijfsvergunningen moet worden aangevraagd.”
 
Zoals blijkt bepaalt de uitvoeringsbepaling van artikel 13, §2 van de vreemdelingenwet, meer bepaald artikel 33 van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, de modaliteiten voor de hernieuwing van een machtiging tot verblijf.
 
Er blijkt niet dat enige vervaltermijn werd opgelegd waarbinnen de verwerende partij haar beslissing omtrent een aanvraag tot vernieuwing of verlenging van een machtiging tot verblijf zoals in casu dient te nemen.
 
Er is dan ook geen normatieve termijnstelling dienaangaande en verzoekende partij maakt geenszins aannemelijk dat de vervaltermijn zoals vermeldt in artikel 61/7, § 3 van de vreemdelingenwet naar analogie moet toegepast worden.
 
Het enig middel is niet gegrond.