Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 176.408 - 17-10-2016

Samenvatting

Verder dient er nogmaals op gewezen dat in ’s Raads arrest nummer 163 225 van 29 februari 2016 onder meer als volgt wordt gesteld:
“2.4.5. Waar verzoeker nog laat gelden dat het Commissariaat-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen, ondanks een verplichting opgelegd door artikel 57/6/2 van de Vreemdelingenwet, niet op een met redenen omklede wijze heeft geoordeeld of een terugkeerbesluit niet leidt tot direct of indirect refoulement, kan hij worden bijgetreden.
Artikel 48/4, § 1 van de Vreemdelingenwet, dat de omzetting beoogt van artikel 2, e) van de richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (Pb.L. 30 september 2004, afl. 304, 12) kent geen internrechtelijke begripsomschrijving van het begrip “land van herkomst”. Een richtlijnconforme interpretatie van dit begrip houdt in dat het moet worden begrepen in de zin van hetgeen is gedefinieerd in de voornoemde richtlijn, met name als “het land of de landen van de nationaliteit of, voor staatlozen, van de vroegere gewone verblijfplaats” (artikel 2, k) van de voornoemde richtlijn. Uit het voorgaande volgt dat de nood aan bescherming geboden door artikel 48/4 van de Vreemdelingenwet moet getoetst worden ten aanzien van het land of de landen van de nationaliteit van de verzoekende partij of, voor staatlozen, van de vroegere gewone verblijfplaats. Deze vereiste vloeit voort uit de noodzaak om te beoordelen of de verzoeker de bescherming van dit land niet kan inroepen of indien hij geldige redenen aanvoert om te weigeren er zich op te beroepen.
In casu blijkt enerzijds uit de bestreden beslissing echter dat de commissaris-generaal voor de
vluchtelingen en de staatlozen in de onmogelijkheid verkeert om de eventuele nood aan bescherming in hoofde van verzoeker te beoordelen en dat zulks de facto toe te schrijven is aan het feit dat verzoeker in gebreke blijft een duidelijk beeld te schetsen van zijn verleden, zijn profiel en levensomstandigheden en in wezen zijn mogelijke status (nationaliteit) elders.
Anderzijds dient te worden vastgesteld dat niet wordt getwijfeld aan verzoekers Afghaanse nationaliteit en blijkt uit het administratief dossier dat hij zelfs in het bezit is (geweest) van een Afghaans paspoort. Ook in het bevel om het grondgebied te verlaten (13 septies) wordt duidelijk gesteld dat verzoeker de Afghaanse nationaliteit heeft. Uit de verklaringen van verzoeker en de verschillende beslissingen naar aanleiding van de vier asielaanvragen heeft verzoeker nooit gesteld dat hij problemen heeft gekend met de Afghaanse autoriteiten en heeft hij geen gegronde vrees voor vervolging aangetoond voor wie dan ook.
In de bestreden beslissing wordt uitdrukkelijk gesteld dat het Commissariaat-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen in het kader van de haar op grond van de Vreemdelingenwet toegekende bevoegdheid uitsluitend uitspraak doet over de erkenning van de hoedanigheid van vluchteling of over de toekenning van de subsidiaire beschermingsstatus en dat de bevoegdheid van het Commissariaatgeneraal bij het beoordelen of een verwijderingsmaatregel naar verzoekers land van herkomst een schending uitmaakt van het non-refoulementbeginsel bijgevolg beperkt is tot een onderzoek van de elementen die verband houden met de criteria bepaald in de artikelen 48/3 en 48/4 van de Vreemdelingenwet.
De commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen oordeelt in dit verband als volgt: “Rekening houdend met alle relevante feiten in verband met uw land van herkomst, met alle door u afgelegde verklaringen en de door u overgelegde stukken dient besloten te worden dat er actueel geen elementen voorhanden zijn die er op wijzen dat een terugkeerbesluit naar uw land van herkomst een schending uitmaakt van het non-refoulementbeginsel.” (eigenonderlijning) De Raad kan enkel vaststellen dat de verplichting opgelegd in artikel 57/6/2 van de Vreemdelingenwet onder andere bepaalt dat de commissaris-generaal “oordeelt op een met redenen omklede wijze dat een terugkeerbesluit niet leidt tot direct of indirect refoulement”, wat in casu niet gebeurd is. De commissaris-generaal beperkt zich immers dienaangaande tot de motivering dat er geen elementen voorhanden zijn die er op wijzen dat een terugkeerbesluit “naar uw land van herkomst” geen schending uitmaakt van het nonrefoulement, zonder dat hij onderzoek gepleegd heeft naar de omstandigheden en de veiligheidssituatie in het land van herkomst, in casu Afghanistan, en zonder dat wordt nagegaan of verzoeker al dan niet een vestigingsalternatief heeft in één van de grote steden nu uit het bevel blijkt dat ook de Dienst Vreemdelingenzaken niet twijfelt aan de Afghaanse nationaliteit van verzoeker.”
 
Niettegenstaande de commissaris-generaal op 29 maart 2016 een nieuwe beslissing nam  waarbij de asielaanvraag van verzoeker ditmaal wel in overweging wordt genomen dient te worden vastgesteld dat de bestreden beslissing voorbij gaat aan het gewijsde van het arrest van 29 februari 2016 waar er gesteld wordt dat er geen onderzoek werd gedaan “naar de omstandigheden en de veiligheidssituatie in het land van herkomst, in casu Afghanistan, en zonder dat wordt nagegaan of verzoeker al dan niet een vestigingsalternatief heeft in één van de grote steden nu uit het bevel blijkt dat ook de Dienst Vreemdelingenzaken niet twijfelt aan de Afghaanse nationaliteit van verzoeker.” Hoewel verweerder geheel terecht vaststelt dat verzoeker zijn afkomst uit de provincie Nangarhar niet aannemelijk heeft gemaakt, twijfelt hij niet aan de Afghaanse nationaliteit van verzoeker. Gelet op het gestelde in voormeld arrest van 29 februari 2016 kon worden verwacht dat verweerder een onderzoek zou gevoerd hebben naar de veiligheidssituatie in het land van herkomst teneinde na te gaan of verzoeker beschikt over  een intern vestigingsalternatief in geval van een terugkeer naar Afghanistan.
 
In acht genomen hetgeen voorafgaat, ontbreekt het de Raad aan essentiële elementen om te komen tot de in artikel 39/2, § 1, tweede lid, 1° van de Vreemdelingenwet bedoelde bevestiging of hervorming zonder aanvullende onderzoeksmaatregelen te moeten bevelen en dient de bestreden beslissing overeenkomstig artikel 39/2, § 1, tweede lid, 2° van de Vreemdelingenwet te worden vernietigd.