Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 166.209 - 21-04-2016

Samenvatting

Verzoekende partijen geven aan dat verweerder niet kon stellen dat de aanvraag om machtiging tot verblijf op grond van artikel 9bis van de vreemdelingenwet zonder voorwerp kon worden verklaard, onder de enkele motivering dat zij in het bezit zijn van een A-kaart geldig tot 25 juni 2015. Dit betoog lijkt te kunnen worden gevolgd. Immers geven verzoekende partijen aan dat hun huidig verblijfsrecht slechts op precaire en voorwaardelijke wijze werd toegekend en met name verbonden is aan de gezondheidssituatie van verzoekster. Tevens geven verzoekende partijen aan - en dit blijkt ook uit het administratief dossier - dat verweerder niet zonder meer zal overgaan tot de verlenging van hun huidige A-kaart, doch dat dit afhankelijk is van het medisch regularisatiedossier. Verweerder kan dan ook niet, zoals hij in de nota met opmerkingen doet, zonder meer stellen dat verzoekende partijen geen belang hebben bij de ingediende verblijfsaanvraag op grond van artikel 9bis van de vreemdelingenwet, nu - reeds voorafgaand aan de totstandkoming van de bestreden beslissing - minstens indicaties aanwezig waren dat het tijdelijk verblijf niet zomaar automatisch verlengd wordt. Verweerder kan ook niet worden gevolgd waar hij aangeeft dat de finaliteit van een aanvraag om verblijfsmachtiging op grond van artikel 9bis van de vreemdelingenwet en een A-kaart op grond van medische argumenten volledig overeenkomen. Laatstgenoemd verblijf is volledig afhankelijk van de medische toestand van verzoekster en de evolutie daarvan. Een verblijf op grond van artikel 9bis van de vreemdelingenwet is eveneens een tijdelijk verblijfsmachtiging, maar de voorwaarden om de machtiging te blijven behouden zijn geheel verschillend en staan los van een medische aandoening en de evolutie daarvan. Zoals de verwerende partij zelf stelt, kan ook deze machtiging uitlopen in een onbepaald verblijf, en dit op grond van het vervuld zijn van andere voorwaarden dan die waarvoor een machtiging om medische redenen werd gegeven (cfr. RvS 8 december 2015, nr. 233.168).
 
(…)
 
Verweerder stelt in de nota met opmerkingen nog dat het verzoekende partijen vrij staat een nieuwe aanvraag om verblijfsmachtiging op grond van artikel 9bis van de vreemdelingenwet in te dienen, op het ogenblik dat de A-kaart komt te vervallen. Er kan evenwel niet worden vastgesteld waarom verzoekende partijen vooreerst hun wettig verblijf zouden dienen te laten vervallen om vervolgens vanuit onwettig verblijf hun verblijfssituatie opnieuw te regulariseren. Nergens in artikel 9bis van de vreemdelingenwet kan worden gelezen dat de aanvrager zich op onwettige wijze in België dient te bevinden, vooraleer een aanvraag kan worden ingediend. Evenmin wordt voorzien dat de vaststelling dat reeds een A-kaart werd uitgereikt, volstaat om de aanvraag niet op zijn merites te behandelen. Integendeel wordt in artikel 25/2, §1, eerste lid, 2° en tweede lid van het Vreemdelingenbesluit uitdrukkelijk voorzien dat “een vreemdeling die reeds toegelaten of gemachtigd is tot een verblijf in het Rijk van maximaal drie maanden overeenkomstig Titel I, hoofdstuk II van de wet, of van meer dan drie maanden” en die aantoont “de door de wet of een koninklijk besluit vastgestelde voorwaarden te vervullen om gemachtigd te worden tot een verblijf van meer dan drie maanden in het Rijk op grond van een andere hoedanigheid”, op deze basis een aanvraag tot machtiging tot verblijf kan indienen bij de burgemeester van de gemeente waar hij verblijft.
Door aldus de aanvraag om machtiging tot verblijf op grond van artikel 9bis van de vreemdelingenwet zonder voorwerp te verklaren onder de loutere motivering dat verzoekende partijen reeds in het bezit zijn van een A-kaart geldig tot 25 juni 2015, heeft verweerder op kennelijk onredelijke wijze en in strijd met artikel 9bis van de vreemdelingenwet gehandeld.