Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 170.316 - 21-06-2016

Samenvatting

De Raad stelt vast dat het seksueel misbruik waarvan verzoekende partij jarenlang slachtoffer is geweest, moet gezien worden als een ernstige aanslag op haar integriteit met psychische gevolgen die zij levenslang kan meedragen. De Raad wijst er echter op dat de internationale bescherming die het Vluchtelingenverdrag biedt als doel heeft de aanvrager van internationale bescherming te behoeden of te beschermen tegen een mogelijke vervolging of ernstige schade en niet kan aangewend worden voor het herstel van een reeds ondergane vervolging of schade.
 
De vreemdelingenwet voorziet in artikel 48/7 de omkering van de bewijslast voor personen die slachtoffer zijn geweest van vervolging. Artikel 48/7 van de vreemdelingenwet luidt als volgt: “Het feit dat een asielzoeker in het verleden reeds werd vervolgd, of reeds ernstige schade heeft ondergaan, of reeds rechtstreeks is bedreigd met dergelijke vervolging of met dergelijke schade, is een duidelijke aanwijzing dat de vrees voor vervolging gegrond is en het risico op ernstige schade reëel is, tenzij er goede redenen zijn om aan te nemen dat die vervolging of ernstige schade zich niet opnieuw zal voordoen.”
 
De Raad stelt vast dat uit de bestreden beslissing het volgende blijkt: (i) het misbruik waarvan verzoekende partij slachtoffer was vond plaats in de jaren ’80 en ’90, (ii) zij verliet het ouderlijk huis op de leeftijd van 20 jaar en ontvluchtte de situatie van misbruik jaren geleden, (iii) niets verplicht verzoekende partij om contact op te nemen of te onderhouden met haar ouders, (iv) uit niets blijkt dat verzoekende partij in Servië geen psychische hulp zou kunnen zoeken of krijgen, zoals omstandig wordt toegelicht in de bestreden beslissing, (v) Servië het tweede land in Europa is waar de wet langetermijneffecten van seksuele trauma’s kent, en (vi) niets verzoekende partij verplicht om zich bij haar schoonfamilie te vestigen.
 
Derhalve zijn er goede redenen om aan te nemen dat die vervolging of schade waar verzoekende partij slachtoffer van geweest is, zich niet opnieuw zal voordoen, zoals reeds in de beschikking werd gesteld. Verzoekende partij toont ook niet aan dat de commissaris-generaal geen rekening heeft gehouden met de omstandigheden in het land van herkomst en de persoonlijke omstandigheden van verzoekende partij of dat hij de omstandigheden in het land van herkomst en haar persoonlijke omstandigheden verkeerd heeft beoordeeld. Waar verzoekende partij ter ondersteuning van haar persoonlijke omstandigheden verwijst naar medische attesten (onder andere van P.L. en P.C.) herhaalt de Raad dat de feiten en de psychologische gevolgen niet in twijfel worden getrokken doch dat verzoekende partij niet aantoont dat zij in haar land van herkomst niet de nodige zorg zou kunnen krijgen zoals de commissaris-generaal in de bestreden beslissing uitvoerig aangeeft, een motief dat niet wordt betwist. De Raad wijst er in deze nog op dat verzoekende partij niet aantoont dat zij actief en intentioneel wordt vervolgd in haar land van herkomst of dat er redenen zijn om aan te nemen dat zij geen beroep zou kunnen of mogen doen op de beschikbare zorgen. Verzoekende partij haar medische motieven ressorteren niet onder het toepassingsgebied van het Vluchtelingenverdrag, noch onder de regelgeving inzake subsidiaire bescherming. Voor de beoordeling van haar medische problemen dient zij zich te wenden tot de daarvoor geëigende procedure.
 
Waar verzoekende partij nog stelt dat het onmogelijk is voor haar om terug te keren naar haar land van herkomst, merkt de Raad op dat verzoekende partij vrijwillig naar Servië terugkeerde in 2003 en daar bleef tot 2009. Tevens wist zij in 2009 alleen en zonder dat iemand op de hoogte was van haar vertrek, met haar jonge kinderen vanuit Servië naar Oostenrijk te reizen en weet zij in België een niet  te ontkennen mate aan zelfredzaamheid aan de dag te leggen. Zo nam verzoekende partij in 2011 uit eigen initiatief contact op met EXIL, bouwde zij met haar artsen een vertrouwensband op, besloot zij in
België een vierde asielaanvraag in te dienen zonder haar echtgenoot hiervan op de hoogte te brengen gezien zij niet wenst dat hij omwille van haar problemen een legaal verblijf zou kunnen bemachtigen,  en meldde zij zich zonder medeweten van haar echtgenoot tot twaalf keer toe aan op de Dienst Vreemdelingenzaken. Dat verzoekende partij zich twaalf keer vanuit haar woonplaats in Namen naar de Dienst Vreemdelingenzaken wist te begeven zonder medeweten van haar echtgenoot, getuigt niet alleen van een zekere zelfredzaamheid maar bovendien van ondernemingszin en doorzettingsvermogen. Uit niets blijkt dan ook dat, gelet op haar ondernemingszin en zelfredzaamheid die zij in België aan de dag weet te leggen, het onmogelijk is voor verzoekende partij om terug te keren naar haar land van herkomst.
 
Zo verzoekende partij de Raad nog vraagt om de beslissing te vernietigen om bijkomende onderzoeksdaden te vragen aan de verwerende partij, herhaalt de Raad dat, daargelaten de vaststelling dat de wet op geen enkele wijze voorziet dat de Raad opdrachten tot onderzoeksdaden kan voorschrijven aan de commissaris-generaal, de feiten en de gevolgen voor verzoekende partij niet betwist worden. Bovendien stelt de Raad vast dat verzoekende partij twee beslissingen 9ter heeft waartegen zij beroep heeft ingediend. De Raad gaat er dan ook van uit dat de medische problemen van verzoekende partij behandeld wordt in de aanvragen 9ter.
 
Wat betreft verzoeksters betoog onder verwijzing naar Franstalige rechtspraak en een advies van het BCHV, dat er dwingende redenen zoals omschreven in artikel 1, C (5) van het Vluchtelingenverdrag kunnen worden ingeroepen dewelke haar verhinderen naar haar land van herkomst terug te keren, kan zij niet worden gevolgd. Vooreerst kan gesteld worden dat arresten in volle rechtsmacht van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen een individuele asielaanvraag betreffen en zij geen precedentwaarde hebben. Voorts, om toepassing te kunnen maken van de cessation clausule, dient verzoekster eerst en vooral te worden ingesloten van het Vluchtelingenverdrag wat in casu, gelet op bovenstaande overwegingen, niet het geval is. Zo verzoekster stelt dat dit inderdaad het geval is bij de toepassing van artikel 1, C (5) van het Vluchtelingenverdrag en dat zij enkel vraagt om per analogie artikel 1 C, (5) van het Vluchtelingenverdrag toe te passen, wijst de Raad erop, en daargelaten de vraag of artikel 1 C, (5) rechtstreekse werking heeft, voornoemd artikel van het Vluchtelingenverdrag werd omgezet in artikel 55/3 van de vreemdelingenwet. Artikel 55/3 luidt als volgt: “Een vreemdeling houdt op vluchteling te zijn wanneer hij valt onder artikel 1 C van het Verdrag van Genève. Bij toepassing van artikel 1 C (5) en (6) van voormeld verdrag dient te worden nagegaan of de verandering van de omstandigheden een voldoende ingrijpend en nietvoorbijgaand karakter heeft om de gegronde vrees van de vluchteling voor vervolging weg te nemen. Het eerste lid is niet van toepassing op een vluchteling die dwingende redenen, voortvloeiende uit vroegere vervolging, kan aanvoeren om te weigeren de bescherming van het land waarvan hij de nationaliteit bezit, of, in het geval van een staatloze, van het land waar hij vroeger zijn gewone verblijfplaats had, in te roepen.” De vraag van verzoekende partij om artikel 1 C, (5) op deze manier naar analogie toe te passen vindt geen steun in de vreemdelingenwet.