Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 180.019 - 22-12-2016

Samenvatting

Het verweer in de nota met opmerkingen doet hieraan geen afbreuk. Waar de verweerder in verwijzing naar het arrest Zhu en Chen stelt dat het begrip ‘ten laste’ moet worden uitgelegd in die zin dat de verzoekster moet aantonen dat zij (zelf) over toereikende bestaansmiddelen beschikt waardoor zij haar minderjarig Nederlands kind ten laste heeft, vindt dit standpunt geen steun in de rechtspraak van het Hof van Justitie. Immers blijkt uit de hoger genoemde rechtspraak dat de voorwaarde van de “toereikende bestaansmiddelen om niet ten laste te vallen van de overheidsfinanciën van de ontvangende lidstaat” moet worden beoordeeld in hoofde van de minderjarige Unieburger, en niet in hoofde van de derdelander zelve. De Raad verwijst dienaangaande naar het arrest Alopka.
 
(…)
 
Het is derhalve de minderjarige Unieburger die voor zichzelf en voor zijn familieleden (al dan niet derdelanders) over voldoende bestaansmiddelen dient te “beschikken” om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het socialebijstandsstelsel van het gastland (cf. artikel 7.,1., b van de Richtlijn 2004/38 EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004). Hierbij is het vaste rechtspraak van het Hof van Justitie dat er niet de minste vereiste is gesteld met betrekking tot de herkomst van deze bestaansmiddelen, en dat het volstaat dat deze bestaansmiddelen de burger van de Unie ter beschikking staan (HvJ C‑86/12, Alopka, punt 27). De bestaansmiddelen kunnen ook door een levensgezel waarmee geen juridische band bestaat worden ter beschikking gesteld (HvJ, C-408/03, Commissie/België, punten 40-52). Wanneer de minderjarige Unieburger van jonge leeftijd voldoet aan de voorwaarden van artikel 7.,1., b van voormelde Richtlijn 2004/38/EG (d.i. voldoende bestaansmiddelen voor zichzelf én voor de familieleden, en een ziektekostenverzekering), dan “kan de ouder die daadwerkelijk voor deze onderdaan zorgt, op grond van diezelfde bepalingen met deze burger in het gastland verblijven”.
 
Waar de verweerder nog verwijst naar een arrest van de Raad, wordt opgemerkt dat arresten van de Raad geen precedentenwerking hebben en dat aan het door de verweerder genoemde arrest geen beslissing in toepassing van artikel 40bis, §2, 5° van de vreemdelingenwet ten grondslag lag.
 
Uit hetgeen voorafgaat blijkt dat de gemachtigde niet deugdelijk heeft gemotiveerd en geen zorgvuldig onderzoek heeft gedaan omtrent verzoeksters aanvraag voor een verblijf als moeder van een minderjarige Unieburger op grond van artikel 40bis, §2, 5° van de vreemdelingenwet. De gemachtigde heeft nagelaten verzoeksters argumentatie omtrent het ‘ten laste’ zijn en de argumentatie dat de inkomsten van haar partner - waarmee zij samenwoont en die tevens de vader is van haar minderjarige dochter - voldoende hoog zijn om het hele gezin te onderhouden, op geen enkele wijze beoordeeld. Door het begrip ‘ten laste’ in artikel 40bis, §2, 5° van de vreemdelingenwet te herleiden tot een loutere financiële afhankelijkheid van de referentiepersoon ten opzichte van de aanvrager, heeft de gemachtigde voorts kennelijk onredelijk gehandeld zodat de aanvraag werd afgewezen op een wijze die in strijd is met de ratio legis van artikel 40bis, §2, 5° van de vreemdelingenwet en de uitlegging die naar Unierecht aan dit artikel moet worden gegeven.