Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 182.751 - 23-02-2017

Samenvatting

De Raad moet met verzoeker vaststellen dat ondanks het feit dat het thans bestreden bevel steunt op artikel 7 van de Vreemdelingenwet en dit artikel duidelijk in de aanhef bepaalt “onverminderd meer voordelige bepalingen vervat in een internationaal verdrag” de gemachtigde geenszins heeft rekening gehouden met het met redenen omklede oordeel van het CGVS in de genomen weigering van inoverwegingname van de meervoudige asielaanvraag van 1 september 2015 waarin het stelt dat verzoeker noch direct noch indirect naar Irak mag worden teruggeleid. Uit het bestreden bevel blijkt dat de gemachtigde de overwegingen aangaande de asielprocedure heeft beperkt tot een verwijzing naar de beslissing van 15 februari 2013 waarmee het CGVS de subsidiaire beschermingsstatus heeft ingetrokken en een verwijzing naar het feit dat de vierde asielaanvraag van 2 juni 2015 niet in overweging werd genomen. Uit niets blijkt dat de gemachtigde heeft rekening gehouden met het met redenen omklede oordeel van de commissaris-generaal dat hij van oordeel is dat verzoeker noch direct noch indirect mag worden teruggeleid naar Irak, hetgeen nochtans duidelijk is verwoord in de voormelde beslissing van 1 september 2015. Er blijkt geenszins een zorgvuldig rekening houden met deze relevante gegevens van het dossier in het licht van een zorgvuldig onderzoek naar een eventuele schending van artikel 3 van het EVRM, noch blijkt een onderzoek naar de te verwachten gevolgen van de verwijdering van verzoeker, rekening houdend met de algemene situatie in het land van bestemming en met de omstandigheden eigen aan zijn geval.
 
In de nota met opmerkingen werpt verweerder op dat thans geen sprake is van gedwongen verwijdering en de thans bestreden beslissing verzoeker niet verplicht terug te keren naar het land van herkomst, doch enkel verplicht het grondgebied van het Rijk en dat van de andere Staten met wie België afspraken heeft gemaakt inzake grensoverschrijding van vreemdelingen te verlaten. Verweerder citeert ook uit een arrest van de Raad om zijn stelling te staven.
 
Wat betreft het argument dat het thans niet om een gedwongen verwijdering gaat, wenst de Raad erop te wijzen dat in een recent arrest van 13 december 2016 het EHRM geoordeeld heeft dat: “The fact that an assessment of this kind could have been carried out immediately before the removal measure was to be enforced (see paragraph 199 in fine above) does not address these concerns in itself, in the absence of any indication of the extent of such an assessment and its effect on the binding nature of the order to leave the country.” (eigen vertaling: Het feit dat een onderzoek van deze soort [naar een eventuele schending van artikel 3 van het EVRM] had kunnen gebeuren vlak voorafgaand aan de gedwongen verwijdering van het grondgebied volstaat niet om tegemoet te komen aan deze bezorgdheden wanneer er geen enkele indicatie is van de omvang van een dergelijk onderzoek en van het effect hiervan op het bindend karakter van het bevel om het grondgebied te verlaten (EHRM 13 december 2016, Paposhvili t. België, § 202). Ook in deze zaak lag enkel een bevel om het grondgebied te verlaten voor, waarbij de termijn voor vrijwillig vertrek (na verschillende verlengingen) was verstreken en waarbij nog geen gedwongen tenuitvoerlegging in het vooruitzicht was gesteld (idem, § 199). De Raad kon in eerdere arresten nog geen rekening houden met dit standpunt van het EHRM.
 
Wat betreft het argument van verweerder in de nota dat de thans bestreden beslissing verzoeker niet verplicht terug te keren naar Irak, doch enkel verplicht het grondgebied van het Rijk en dat van de staten die het Schengenacquis ten volle toepassen te verlaten, weze vooreerst aangestipt dat verweerder voorbijgaat aan de duidelijke definities in de Terugkeerrichtlijn inzake terugkeer, terugkeerbesluit en verwijdering en hun omzetting in de Vreemdelingenwet.
 
(…)
 
Uit de bewoordingen van de Terugkeerrichtlijn kan worden begrepen dat een terugkeerverplichting niet enkel een plicht inhoudt voor een vreemdeling om het Belgische grondgebied (en eventueel dat van de Schengenstaten) te verlaten (d.i. de zogenaamde ‘vertrekplicht’). De terugkeerverplichting houdt in dat de vreemdeling zich naar een welbepaald land dient te begeven. Wat dit welbepaald land is, wordt op exhaustieve en duidelijke wijze aangegeven in de Terugkeerrichtlijn en hernomen in de Vreemdelingenwet. Het is ofwel het land van herkomst, ofwel het land van doorreis voor zover een communautaire of bilaterale overnameovereenkomst kan worden toegepast, ofwel een ander derde land waarnaar de derdelander vrijwillig terugkeert en waar deze wordt gemachtigd of toegelaten tot verblijf. De terugkeerverplichting geldt dus niet ten aanzien van een eender welk land.
 
In casu wordt niet betwist door de gemachtigde dat, zoals verzoeker aangeeft, hij de Iraakse nationaliteit heeft, hij geen andere nationaliteit heeft, hij geen banden heeft met een ander land of nergens anders over een verblijfsrecht lijkt te beschikken. Er blijkt noch uit de motieven van de bestreden beslissing noch uit het administratief dossier dat verzoeker zijn terugkeerverplichting kan uitvoeren naar een land van doorreis overeenkomstig communautaire of bilaterale overnameovereenkomsten of naar een derde land waarnaar de betrokken onderdaan besluit vrijwillig terug te keren en waar hij wordt gemachtigd of toegelaten tot het verblijf.
 
(…)
 
In casu moet worden vastgesteld dat door verzoeker een vertrekverplichting op te leggen zonder echter op enige wijze te onderzoeken naar welk ander land behalve Irak de verzoeker dan wel kan terugkeren zonder ook hier het risico te lopen om te worden uitgezet in strijd met artikel 3 van het EVRM, in casu de zorgvuldigheidsplicht in het licht van artikel 3 van het EVRM is geschonden.
 
Verweerder benadrukt in de nota eveneens dat verzoeker werd uitgesloten van de subsidiaire beschermingsstatus omdat gebleken is dat verzoeker veroordeeld werd voor mededaderschap bij mensensmokkel. Hij wijst op het bepaalde in artikel 55/4 van de Vreemdelingenwet dat stipuleert dat een vreemdeling die zich schuldig maakt aan een ernstig misdrijf uitgesloten wordt van de subsidiaire beschermingsstatus. Nu verzoeker zich schuldig gemaakt heeft aan medewerking en medeplichtigheid aan mensensmokkel en daarbij werd veroordeeld, kan ook niet betwijfeld worden dat het misdrijf ernstig is en bijgevolg verzoeker moest uitgesloten worden van de subsidiaire bescherming. Verder concludeert verweerder in de nota dat de Belgische staat de plicht heeft zijn onderdanen te beschermen tegen een persoon als verzoeker die persoonlijk geldgewin superieur acht aan het recht op eigendom en de fysieke en psychische integriteit van medemensen.
 
De Raad benadrukt op zijn beurt dat thans geenszins het geschil voorligt of verzoeker al dan niet diende uitgesloten te worden van de subsidiaire beschermingsstatus. Integendeel, de Raad heeft uitdrukkelijk de beroepen die door verzoeker werden ingesteld tegen diens uitsluiting van de subsidiaire beschermingsstatus en tegen de weigeringen van inoverwegingname van een meervoudige asielaanvraag verworpen. Verweerder verwijst in de nota wel naar artikel 55/4 van de Vreemdelingenwet, maar gaat eraan voorbij dat dit artikel in zijn §4 stelt: “Wanneer de Commissaris-generaal uitsluit van subsidiaire beschermingsstatus, verstrekt hij in het kader van zijn beslissing een advies over de verenigbaarheid van een verwijderingsmaatregel met de artikelen 48/3 en 48/4”. Hij gaat eveneens voorbij aan het bepaalde in artikel 49/2, § 5 van de Vreemdelingenwet dat stelt: “wanneer de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen de subsidiaire beschermingsstatus heeft opgeheven of ingetrokken of wanneer de betrokkene afstand heeft gedaan van zijn status, kan de Minister of zijn gemachtigde een einde maken aan het verblijf van de vreemdeling en hem verwijderen overeenkomstig de bepalingen van deze wet, onverminderd het beginsel van non-refoulement.” In dit artikel wordt duidelijk verwezen naar het respect voor het non-refoulementbeginsel in geval van intrekking van de subsidiaire beschermingsstatus. Er blijkt geenszins uit de motieven van de bestreden beslissing dat de gemachtigde rekening heeft gehouden met het respect voor het non-refoulementbeginsel.
 
Tot slot gaat verweerder voorbij aan het bepaalde in artikel 57/6/2 van de Vreemdelingenwet dat in het eerste lid stelt: “Na ontvangst van het asielverzoek dat door de minister of diens gemachtigde werd overgezonden op grond van artikel 51/8, onderzoekt de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen bij voorrang of er nieuwe elementen aan de orde zijn, of door de asielzoeker zijn voorgelegd, die de kans aanzienlijk groter maken dat de asielzoeker voor erkenning als vluchteling in de zin van artikel 48/3 of voor subsidiaire bescherming in de zin van artikel 48/4 in aanmerking komt. Bij gebrek aan dergelijke elementen, neemt de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen het asielverzoek niet in overweging en hij oordeelt op een met redenen omklede wijze dat een terugkeerbesluit niet leidt tot direct of indirect refoulement.” Het is in het licht van deze laatste bepaling dat de commissaris-generaal zoals verzoeker aanstipt uitdrukkelijk heeft gesteld dat nu verzoeker aannemelijk heeft gemaakt dat er in zijn hoofde sprake is van een reëel risico op ernstige schade in de zin van artikel 48/4, § 2 van de Vreemdelingenwet hij naar zijn oordeel noch direct noch indirect mag worden teruggeleid naar Irak.
 
De Raad wenst in casu geenszins de feiten waarvoor verzoeker werd veroordeeld te minimaliseren doch wijst op het absoluut karakter van artikel 3 van het EVRM dat, anders dan het non-refoulementbeginsel zoals neergelegd in artikel 33 van het Vluchtelingenverdrag, in geen enkele uitzondering voorziet omwille van gedragingen van de verzoeker. Het is vaste rechtspraak van het EHRM dat “Article 3 makes no provision for exceptions and no derogation from it is permissible under Article 15, even in the event of a public emergency threatening the life of the nation. As the prohibition of torture and of inhuman and degrading treatment or punishment is absolute, irrespective of the victim’s conduct, the nature of any offences alledgedly committed by the applicant is therefore irrelevant.” ( vaste rechtspraak o.m. EHRM 11 oktober 2012, Auad t. Bulgarije, nr. 46390/10, § 96; EHRM 28 februari 2008, nr. 37201/06, Saadi t. Italië, §127; EHRM 15 november 1996, Chahal t. Verenigd Koninkrijk §§’n 79 en 80; EHRM 7 juli 1989, nr. 14038/88, Soering t. V.K., § 88).