Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 178.219 - 23-11-2016

Samenvatting

Verzoeker voert aan dat hij niet werd gehoord en dat hij in dat geval de redenen had kunnen meedelen waarom hij zijn aanwezigheid op het grondgebied nog niet had medegedeeld bij de gemeente. Deze reden zou zijn, blijkens het verzoekschrift, dat hij geen kennis had van het feit dat hij zich diende aan te melden bij de gemeente.
Daargelaten de vaststelling van het motief dat verzoeker zich niet binnen de drie dagen heeft aangemeld bij de gemeente van zijn verblijfplaats als zodanig geen sprake is in de bestreden beslissing, dient de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (hierna: de Raad) op te merken dat het algemeen rechtsbeginsel “nemo censetur ignorare legem” - iedereen wordt verondersteld de wet te kennen - behoort tot het Belgisch positief recht (Van Hoecke, M., “De algemene rechtsbeginselen als rechtsbron: een inleiding”, in Algemene rechtsbeginselen, Van Hoecke, M. (red.), Antwerpen, Kluwer, 1991, 3-28). Dit beginsel houdt niet in dat alle burgers alle wetten dienen te kennen, maar betekent wel dat de burger de wet dient te kennen die op hem van toepassing is in de omstandigheden waarin hij zich bevindt (Hens, T., “Over het adagium “Nemo censetur ignorare legem” en de zorgvuldigheidsnorm” (noot onder Rb. Leuven, 5 oktober 1991), R.W., 1994-95, 1062-1063). Er kan in alle redelijkheid van verzoeker, wanneer deze zich naar een ander land begeeft, worden verwacht dat deze zich informeert over de op hem van toepassing zijnde verblijfsreglementering. Artikel 5 van de vreemdelingenwet bepaalt dat de vreemdeling, die niet logeert in een logementshuis dat onderworpen is aan de wetgeving betreffende de controle der reizigers, zich binnen drie werkdagen nadat hij het Rijk is binnengekomen dient te laten inschrijven bij het gemeentebestuur van de plaats waar hij logeert.
Dat verzoeker niet vooraf door de verwerende partij van deze verplichting op de hoogte werd gesteld, houdt dan ook geen rechtvaardiging in voor het feit dat verzoeker geen gekend of vast verblijfsadres heeft. Verzoeker maakt dan ook niet aannemelijk dat, was hij gehoord, dit element een invloed kon hebben op de totstandkoming van de bestreden beslissing.
Waar verzoeker aanvoert dat er geen beslissing van de strafrechter voorligt waaruit blijkt dat verzoeker effectief deel uitmaakte van een vereniging van misdadigers en dat de voorwerpen in zijn bezit van verboden wapens waren die hem bewust toebehoorden, merkt de Raad op dat het bij het nemen van het administratiefrechtelijke beslissing niet vereist is dat deze gesteund is op een definitief geworden strafrechtelijke veroordeling. Te dezen is enkel vereist dat de feitelijke vaststellingen, waarop de motivering van de bestreden beslissing steunt, op afdoende wijze steun vinden in de gegevens van het administratief dossier en dat de gevolgen in rechte, die aan deze vaststellingen worden gegeven, steunen op een correcte juridische gevolgtrekking en niet kennelijk onredelijk zijn.
De bestreden beslissing verwijst naar de processen-verbaal met nummers HA.10.L1.014587/2016 en HA.36.L1.014590/2016, opgesteld door de politieregio Limburg. Daarenboven bevindt er zich ook in het administratief dossier een “administratief verslag vreemdelingencontrole”, opgesteld door de politie. Dit vermeldt als omstandigheden van de vaststelling: “achtervolging – proces verbaal: vereniging van misdadigers. Betrokkene is momenteel gerechtelijk gearresteerd inzake vereniging van misdadigers. Er werd eveneens proces verbaal van verboden wapen bezit opgesteld.”
Derhalve stelt de Raad vast dat de motieven met betrekking tot de vereniging van misdadigers en het verboden wapenbezit wel degelijk steun vinden in de stukken het administratief dossier. Verzoeker herhaalt in zijn middel dat hij nog niet strafrechtelijk werd veroordeeld voor de vermelde strafrechtelijke feiten, doch brengt geen enkel concreet gegeven aan waaruit kan blijken dat de motieven van de bestreden beslissing steunen op onjuiste feitelijke vaststellingen of een onjuiste juridische kwalificatie.