Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 170.501 - 24-06-2016

Samenvatting

Desalniettemin, kan niet ontkend worden dat het al dan niet meerderjarig zijn van verzoeker cruciaal is voor de wettigheid van de bestreden beslissing. Zelfs indien prima facie niet wordt aangenomen dat verzoeker een halfzus in België zou hebben, dan nog verwijst verzoeker naar artikel 8 van de Dublin III Verordening. Indien verzoeker minderjarig zou zijn, dan bepaalt artikel 8, lid 4: “bij ontstentenis van gezinsleden, broers of zussen of familieleden als vermeld in leden 1 en 2 is de lidstaat waarbij de niet-begeleide minderjarige zijn verzoek om internationale bescherming heeft ingediend de verantwoordelijke lidstaat, mits dit in het belang is van de minderjarige.“ Conform de concordantietabel is deze bepaling de opvolger van artikel 6, lid 2, van de Dublin II Verordening nr. 343/2003. Deze bepaling werd door het Hof van Justitie in het arrest ‘MA, BT, DA v. Secretary of State for the Home Department’ van 6 juni 2013, C-648/11, duidelijk zo gelezen als dat de uitdrukking “[…] de lidstaat waarbij de minderjarige zijn asielverzoek heeft ingediend” niet kan worden gelezen als “de lidstaat waar de minderjarige zijn asielverzoek het eerst heeft ingediend” (punt 53). Tegelijk stelt het Hof in punt 55 dat aangezien niet-begeleide minderjarigen bijzonder kwetsbare personen zijn, het erop aan komt de procedure strekkende tot vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat niet langer te laten duren dan strikt noodzakelijk, “hetgeen impliceert dat zij in beginsel niet aan een andere lidstaat worden overgedragen.” Het Hof kadert deze interpretatie in het licht van artikel 24 van het Handvest. Uit artikel 8, lid 4 van de Dublin III verordening zoals geïnterpreteerd door het Hof van Justitie blijkt dat indien verzoeker toch minderjarig zou zijn, België verantwoordelijk is voor de behandeling van het beschermingsverzoek. De Raad is zich er terdege van bewust dat de minderjarigheid van verzoeker thans geenszins vaststaat en dat hij ook geenszins bevoegd is zich uit te spreken over de beslissing van de ‘Dienst Voogdij’ van 22 maart 2016, tegelijk kan hij alleen maar vaststellen dat de ‘Dienst Voogdij’ heeft beslist het leeftijdsonderzoek te heropenen waardoor evenmin in hoofde van de Raad absolute zekerheid bestaat dat verzoeker meerderjarig is. Tegelijk blijkt eveneens uit de feiten dat de gemachtigde zelf belang hecht aan de heropening van dit leeftijdsonderzoek. Zo werd op 16 juni 2016 door de gemachtigde aan de wachtpermanentie van de Raad gecommuniceerd: “daarnet deelden we u mee dat de repatriëring van de heer M. voorzien was op 20.06.2016. Nu laat ik u weten dat deze repatriëring zonet werd geannuleerd wegens heropening van het leeftijdsonderzoek.” Ook in de nota met opmerkingen stelt verweerder uitdrukkelijk: “Verwerende partij heeft de eer te antwoorden dat verzoekers betoog omtrent het gegeven dat een repatriëring voorzien is op 20 juni 2016, dat enkel de schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid kan waarborgen dat verzoeker over een daadwerkelijk rechtsmiddel beschikt en dat verwerende partij zou moeten wachten op de nieuwe beslissing van de dienst voogdij alvorens de bestreden beslissing uit te voeren, niet dienstig is nu de repatriëring voorzien op 20 juni 2016 werd geannuleerd net omwille van de heropening van het leeftijdsonderzoek naar de meerderjarigheid van verzoeker. De bestreden beslissing zal niet worden uitgevoerd totdat het resultaat van het leeftijdsonderzoek gekend is, zodat geremedieerd is aan verzoekers vrees. (eigen onderlijning)” Desalniettemin ging de gemachtigde, ondanks gebrek aan het resultaat van het heropend leeftijdsonderzoek op 22 juni 2016, toch over tot het plannen van een nieuwe overdracht naar Portugal op 27 juni 2016. Die overdracht werd dan vervolgens weliswaar wederom geannuleerd op 23 juni 2016. Verweerder verklaarde ter zitting dat die annulering te wijten is aan het feit dat de gemachtigde nog voldoende tijd heeft om met respect voor de overdrachtstermijn, zoals bepaald in de Dublin III Verordening, te wachten met de overdracht. Tegelijk benadrukt verweerder verschillende malen ter zitting dat verzoeker zal overgedragen worden aan Portugal.
 
Het is niet betwist dat het heropende leeftijdsonderzoek door de ‘Dienst Voogdij’, als het al kan beschouwd worden als een oneigenlijk of willig beroep bij de ‘Dienst Voogdij’, geenszins schorsend werkt. Verzoeker kan dus gevolgd worden dat het effectief rechtsmiddel dat voor hem openstaat teneinde zijn belangen te vrijwaren thans ligt in de huidige procedure voor de Raad. Verzoeker voert de schending aan van artikel 27 van de Dublin III Verordening en van artikel 13 van het EVRM. Het weze herhaald dat het onderzoek van het ernstig karakter van een middel zich in schorsingszaken door het prima facie karakter ervan kenmerkt. Dit prima facie onderzoek van de door de verzoekende partij aangevoerde verdedigbare grief moet, zoals gesteld, verzoenbaar zijn met de eis van daadwerkelijkheid van een beroep, in de zin van artikel 13 van het EVRM en inzonderheid met de vereiste tot onafhankelijk en zo nauwkeurig mogelijk onderzoek van elke verdedigbare grief. Dit houdt in dat, indien de Raad bij dit onderzoek op het eerste gezicht vaststelt dat er redenen voorhanden zijn om aan te nemen dat deze grief ernstig is of dat er minstens twijfels zijn over het ernstig karakter ervan, hij in deze stand van het geding het aangevoerde middel als ernstig beschouwt. Immers, de schade die de Raad toebrengt door in de fase van het kort geding een middel niet ernstig te bevinden dat achteraf, in de definitieve fase van het proces toch gegrond blijkt te zijn, is groter dan de schade die hij berokkent in het tegenovergestelde geval. In het eerste geval kan het moeilijk te herstellen ernstig nadeel zich voltrokken hebben, in het tweede geval zal ten hoogste voor een beperkte periode de bestreden beslissing zonder reden geschorst zijn.
 
De thans bestreden beslissing vertrekt van de basispremisse dat verzoeker meerderjarig is. Door het supra uiteengezette, m.n. de heropening door de bevoegde ‘Dienst Voogdij’ van het leeftijdsonderzoek, bestaat er gerede twijfel over deze basispremisse en is er thans in hoofde van de Raad geen absolute zekerheid meer dat verzoeker meerderjarig is. Er is bijgevolg minstens twijfel over het ernstig karakter van de middelen, gestoeld op artikel 27, lid 1, van de Dublin III Verordening iuncto artikel 24 van het Handvest iuncto de artikelen 6 en 8 van de Dublin III Verordening. In deze stand van het geding spreekt de Raad zich geenszins uit over de nietigheid van de thans bestreden beslissing, die in het rechtsverkeer aanwezig blijft. Echter als de Raad de voormelde middelen thans niet ernstig bevindt en achteraf in de definitieve fase van het proces zou blijken dat de ‘Dienst Voogdij’ tot de beslissing is gekomen dat verzoeker toch als minderjarig moet worden beschouwd, dan zal verzoeker wellicht overgedragen zijn aan Portugal nu verweerder ter zitting duidelijk en herhaaldelijk tegenspreekt wat in de nota nochtans werd geponeerd, namelijk dat de bestreden beslissing niet zou uitgevoerd worden totdat het resultaat van het leeftijdsonderzoek gekend is. Mocht de ‘Dienst Voogdij’ tot de beslissing komen dat verzoeker toch minderjarig is dan zou een overdracht naar Portugal in strijd zijn met de criteria van de Dublin III Verordening zoals onder meer neergelegd in artikel 8 van deze Verordening zoals geïnterpreteerd door het Hof van Justitie en zou de overdracht inderdaad gebeurd zijn zonder de in artikel 6 neergelegde waarborgen en zou de overdrachtsbeslissing gestoeld geweest zijn op een verkeerde basispremisse van meerderjarigheid. In deze situatie zou dit prima facie eveneens aanleiding kunnen geven tot toepassing van de artikelen 29, lid 3 en 30, lid 2, van de Dublin III overdracht waarbij de Belgische staat ertoe gehouden zou zijn in geval van vernietiging in de definitieve fase van het proces verzoeker op eigen kosten te laten terugzenden (RvS 7 juni 2016, nr. 234.968). Indien de Raad thans ten onrechte de voormelde middelen ernstig bevindt, nl. indien blijkt dat het resultaat van het heropende leeftijdsonderzoek de meerderjarigheid van verzoeker bevestigt, dan is de schade die hij berokkent dat de thans bestreden beslissing ten hoogste voor een beperkte periode zonder reden is geschorst.
 
In deze stand van het geding acht de Raad het bijgevolg, omwille van de gerede twijfel, aangewezen het middel gestoeld op de schending van artikel 27, lid 1, van de Dublin III Verordening en artikel 13 van het EVRM iuncto artikel 24 van het Handvest iuncto de artikelen 6 en 8 van de Dublin III verordening als een verdedigbare grief of ernstig te beschouwen.
 
Waar verweerder in de nota stelt dat de verwijzing van verzoeker naar artikel 24 van het Handvest of artikel 8 van de verordening 604/2013 niet dienstig is nu de voormelde vaststelling van meerderjarigheid, tot het medisch bewijs van het tegendeel, overeind blijft, kan de Raad enkel vaststellen dat verweerder met dit standpunt negeert dat de ‘Dienst Voogdij’, overigens de enige bevoegde dienst voor de identificatie van niet-begeleide minderjarige asielzoekers, ondanks dit eerste niet betwiste medisch onderzoek, toch op basis van de originele geboorteakte, die in originele versie niet bleek voor te leggen op het ogenblik dat de ‘Dienst Voogdij’ de meerderjarigheidsbeslissing nam, is overgegaan tot een heropening van het leeftijdsonderzoek. De Raad kan die heropening van het onderzoek en het daaruit voortvloeiende gebrek aan zekerheid over de minderjarigheid of meerderjarigheid van verzoeker in deze fase van het geding niet negeren. Bovendien weze herhaald dat de verweerder zelf in de nota uitdrukkelijk heeft gesteld dat het betoog van verzoeker in het licht van een daadwerkelijk rechtsmiddel niet dienstig zou zijn nu de bestreden beslissing niet zal worden uitgevoerd totdat het resultaat van het leeftijdsonderzoek gekend is, terwijl vervolgens toch een repatriëring werd gepland die dan nadien weerom werd geannuleerd. Deze laatste annulering was echter uitdrukkelijk niet meer omwille van het lopende leeftijdsonderzoek maar omdat de termijn voor overdracht nog niet was verstreken, met de herhaaldelijke en uitdrukkelijke verklaring ter zitting dat verzoeker zal worden overgedragen. Deze houding van de gemachtigde is zeer ambigue. Des te meer is de Raad er bijgevolg toe gehouden de gerede twijfel in deze stand van het geding te laten primeren zonder aan het bestaan in het rechtsverkeer an sich van de bestreden beslissing te raken.