Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 176.944 - 26-10-2016

Samenvatting

In hun gemeenschappelijke brief van 5 november 2015, die door verzoekers raadsvrouw naar de verwerende partij opgestuurd werd, wijzen verzoekers op volgende gegevens, met name dat ze in Damascus wonen, Syrische onderdanen zijn en een gezin vormen met drie kinderen die geboren werden in 2006, 2008 en 2015. Voorts wijzen verzoekers er specifiek op dat zij nauwelijks toegang hebben tot de noodzakelijke medische en andere voorzieningen waardoor de zorg voor hun 2,5 maanden oud zoontje erg moeilijk is. Ook wijzen verzoekers op de belangen van de kinderen.
In de eerste bestreden beslissing wordt als volgt op voormeld gegeven geantwoord: “Niettegenstaande niet ontkend wordt dat Syrië een land in oorlog is en het er voor de mensen die er verblijven allesbehalve makkelijk is, kan art. 3 van het EVRM in het geval van betrokkene geen toepassing vinden. Art. 3 van het EVRM creëert gelet op de andere elementen in de rest van deze beslissing immers geen positieve verplichting tegenover de Belgische Staat een visum aan betrokkene af te leveren.”
Voormeld motief vormt geen afdoend antwoord op de specifieke argumenten van de aanvraag, met name dat zij nauwelijks toegang hebben tot de noodzakelijke medische en andere voorzieningen waardoor de zorg voor hun 2,5 maanden oud zoontje erg moeilijk is. Immers, blijkt uit de motieven van de eerste bestreden beslissing niet dat rekening werd gehouden met de jonge leeftijd van de kinderen en de verklaringen met betrekking tot de toegang tot de noodzakelijke medische zorgen in Damascus, onder meer voor het jongste kind. Voorts wijst de Raad erop dat de verwerende partij nalaat te preciseren was ze precies bedoelt met “gelet op de andere gegevens in de zaak”. Daarenboven blijkt uit de nota met opmerkingen dat de verwantschapsband tussen de verschillende betrokken personen niet meer in twijfel wordt getrokken door de verwerende partij nu er effectief uittreksels uit het bevolkingsregister voorlagen bij de visumaanvraag. Indien de verwerende partij hiermee eveneens verwijst naar het gegeven waar ze stelt dat “Ten vijfde, gelet op het feit dat betrokkene haar aanvraag tot het bekomen van een visum indiende meer dan een jaar na de toekenning van de subsidiaire bescherming aan haar vader diende betrokkene eveneens volgende documenten voor te leggen: bewijs van voldoende huisvesting middels een geregistreerde huurovereenkomst; bewijs van voldoende bestaansmiddelen; bewijs van mogelijkheid tot aansluiting bij de wettelijke ziekteverzekering van haar vader. Enkel de geregistreerde huurovereenkomst werd voorgelegd. Aldus is de financiële dekking van het door betrokkene beoogde verblijf niet gegarandeerd en is betrokkene niet gedekt voor de ziektekosten die ze in België zal maken. Er werden eveneens geen bewijzen voorgelegd van het feit dat betrokkene financieel afhankelijk zou zijn van haar ouders die in België verblijven. “, wijst de Raad erop dat verzoekers geen aanvraag op grond van artikel 10 van de Vreemdelingenwet ingediend hebben, maar een aanvraag op grond van artikel 9 van de Vreemdelingenwet. Dergelijke voorwaarden zijn niet opgenomen in artikel 9 van de Vreemdelingenwet. Indien de verwerende partij het nodig achtte dat dergelijke elementen voorgelegd werden, had zij dit minstens voor het nemen van de bestreden beslissingen aan verzoekers dienen te vragen. De verwerende partij kan verzoekers niet verwijten dat dergelijke bewijsstukken niet voor het nemen van de bestreden beslissingen ingediend werden, nu dit hen niet gevraagd werd.
Waar de verwerende partij in de bestreden beslissing stelt dat “Ten vierde, de advocaat van betrokkene roept eveneens art. 8 van het EVRM en het daaruit volgende recht op een gezinsleven in. In deze context werd niet bewezen in hoeverre er voor het vertrek van de ouders van betrokkene naar België er sprake was van een effectief gezinsleven, er wordt niet bewezen dat betrokkene samen met haar gezin bij haar ouders woonde. Zelfs al mocht dat zo zijn zonder dat dit bewezen wordt, kan art. 8 van het EVRM geen toepassing vinden. De vader van betrokkene verblijft immers sinds 2011 reeds in België. Gelet op het feit dat betrokkene haar aanvraag tot het bekomen van een visum pas 4.5 jaar na de aankomst van haar vader in België en 3 jaar na de toekenning van het statuut van subsidiaire bescherming aan haar vader (hoewel de oorlog in Syrië reeds gestart is in 2011) indiende, is er geen sprake meer van een effectief gezinsleven en kan art. 8 van het EVRM geen toepassing vinden.”, wijst de Raad erop dat in de aanvraag niet verwezen werd naar een effectief gezinsleven van de eerste verzoekende partij met haar in België verblijvende ouders. In de aanvraag van verzoekers werd gewezen op artikel 8 van het EVRM om het verband te leggen met de belangen van de kinderen in het kader van de huidige visumaanvraag. Voormeld motief uit de bestreden beslissing vormt op zich ook geen afdoend antwoord op de door de verzoekers aangehaalde argumentatie in hun aanvraag.
Tot slot wordt in de bestreden beslissing ook gesteld dat verzoekers nog twee broers/zussen, alsook tien ooms/tantes in Syrië zouden hebben bij wie ze kunnen verblijven en op wie ze beroep kunnen doen. Voormeld motief is op zich niet voldoende draagkrachtig om de bestreden beslissing te schragen nu verzoekers zich in hun aanvraag hebben beroepen op de precaire situatie in Syrië waardoor noodzakelijke medische en andere voorzieningen moeilijk toegankelijk zijn en hierdoor de zorg voor hun 2,5 maanden oud zoontje erg moeilijk is. Bovendien stamt de vaststelling, dat verzoekers nog boers/zussen en ooms/tantes in Syrië hebben, uit de vragenlijst afgenomen in kader van de asielaanvraag van de ouders van de eerste verzoekende partij die vervolgens subsidiaire bescherming gekregen hebben. Dit bevestigt de precaire toestand. Er kan bijgevolg niet zonder meer van uitgegaan worden dat verzoekers bij deze personen kunnen verblijven en op hen beroep kunnen doen. Daarenboven bevindt de informatie die de vader van de eerste verzoekende partij gaf bij het indienen van zijn asielaanvraag niet in het administratief dossier.