Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 183.022 - 27-02-2017

Samenvatting

Het loutere gegeven dat de gemachtigde in de motieven van het bestreden bevel uitdrukkelijk aangeeft dat de verzoeker niet verplicht is terug te keren naar zijn land van herkomst, doet voorts geen afbreuk aan de verplichting die, in het kader van artikel 3 van het EVRM, op de overheid rust om op nauwgezette wijze te onderzoeken of het bevel om het grondgebied te verlaten de verzoeker blootstelt aan een reëel risico van een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling. In casu mag niet uit het oog worden verloren dat in de beslissingen die werden genomen in het kader van verzoekers asielprocedure, werd vastgesteld dat de verzoeker in zijn land van herkomst een gegronde vrees voor vervolging koestert. Noch uit de bestreden akte noch uit de stukken van het administratief dossier blijkt dat, sinds het afsluiten van de asielprocedure met ’s Raads arrest nr. 135.035 van 6 februari 2015 en voorafgaand aan de afgifte van het thans bestreden bevel op 5 april 2016, enig concreet onderzoek heeft plaats gehad waaruit zou kunnen blijken dat het actueel karakter van deze gegronde vrees niet langer kan worden aangenomen. In tegendeel wijzen de gehanteerde bewoordingen dat “het volgens het CGVS en de RVV niet aangewezen [is] dat [de verzoeker] gedwongen zou worden teruggeleid naar het land van herkomst” en dat “door dit bevel om het grondgebied te verlaten betrokkene geenszins verplicht [wordt] terug te keren naar zijn land van herkomst”, er op dat de gemachtigde aanneemt dat de (al dan niet gedwongen) terugkeer naar Irak de verzoeker nog steeds blootstelt aan een gegronde vrees voor vervolging en dus, zoals supra aangehaald, ook aan een reëel risico op een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling.
 
Het gegeven dat de gemachtigde zich bij de afgifte van het thans bestreden bevel bewust was of althans diende te zijn van het reëel risico op een schending van artikel 3 van het EVRM dat de verzoeker loopt bij een terugkeer naar zijn land van herkomst (Irak), maakt dan ook dat hij in het kader van de onderzoeksplicht, die inherent is aan de bescherming verleend door artikel 3 van het EVRM, verplicht is om iedere twijfel weg te nemen omtrent een mogelijke blootstelling aan een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling tengevolge van de thans opgelegde vertrekverplichting (EHRM 13 december 2016, Paposhvili t. België, § 187; EHRM 11 juli 2000, Jabari t. Turkije, § 39). Het gegeven dat de verzoeker niet verplicht is om naar zijn land van herkomst terug te keren, neemt met name niet weg dat het thans bestreden bevel de verzoeker wel degelijk verplicht om het Belgische grondgebied en dat van de Schengenstaten binnen de dertig dagen te verlaten. De vraag rijst dan ook, zoals de verzoeker pertinent opmerkt, naar welk ander de land de verzoeker dan wel kan terugkeren. Tevens rijst de vraag of de verzoeker in enig ander land, buiten de Schengenzone, dan wel beschermd is tegen een verwijdering naar zijn land van herkomst. De Raad benadrukt dat het verbod van verwijdering naar een land waar een vreemdeling een reëel risico loopt op een schending van artikel 3 van het EVRM, tevens het verbod inhoudt om de vreemdeling te verwijderen naar een derde land waar hij een reëel risico loopt om alsnog uitgezet te worden naar het land waar hij het voornoemde reëel risico loopt (verbod van indirect refoulement), zodat ook het risico op een indirect refoulement moet worden onderzocht (zie onder meer EHRM 15 april 2014, Asalya t. Turkije, § 111). Het EHRM heeft overigens reeds geoordeeld dat door het gebrek aan een wettelijk kader dat voldoende waarborgen biedt tegen de uitzetting door een derde land naar het land van herkomst, waar de betrokken vreemdeling een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, ook de verwijdering naar dit derde land een schending uitmaakt van artikel 3 van het EVRM (EHRM 22 september 2009, Abdolkhani en Karimnia t. Turkey, § 88-89).
 
In de gegeven omstandigheden dient dan ook te worden besloten dat de afgifte van het thans bestreden bevel om het grondgebied te verlaten, gelet op de eerder vastgestelde gegronde vrees voor vervolging die de verzoeker koestert in zijn land van herkomst en gelet op het gebrek aan enig concreet onderzoek van de reële risico’s die de verzoeker bij het uitvoeren van dit bevel loopt, het risico op een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het EVRM geenszins uitsluit.
 
In tegendeel moet, bij gebrek aan enige informatie van de verweerder die er op zou kunnen wijzen dat de bevindingen van de Raad in zijn arrest nr. 138.035 van 6 februari 2015 niet langer  actueel zijn en gelet op de bewoordingen van de bestreden akte, worden aangenomen dat het buiten betwisting staat dat de verzoeker niet kan terugkeren naar zijn land van herkomst, Irak, wegens een reëel risico op een door artikel 3 van het EVRM geboden behandeling.
 
Het motief en het verweer in de nota met opmerkingen dat het bestreden bevel geen gedwongen verwijdering van het grondgebied inhoudt, doet hieraan geen afbreuk. In een recent arrest van 13 december 2016 heeft het EHRM immers geoordeeld dat het voeren van een onderzoek naar een eventuele schending van artikel 3 van het EVRM vlak voorafgaand aan de gedwongen verwijdering van het grondgebied niet volstaat wanneer er geen enkele indicatie is van de omvang van dit onderzoek en van het effect hiervan op het bindend karakter van het bevel om het grondgebied te verlaten: “The fact that an assessment of this kind could have been carried out immediately before the removal measure was to be enforced (see paragraph 199 in fine above) does not address these concerns in itself, in the absence of any indication of the extent of such an assessment and its effect on the binding nature of the order to leave the country.” (eigen vertaling : Het feit dat een onderzoek van deze soort [naar een eventuele schending van artikel 3 van het EVRM] had kunnen gebeuren vlak voorafgaand aan de gedwongen verwijdering van het grondgebied volstaat niet om tegemoet te komen aan deze bezorgdheden wanneer er geen enkele indicatie is van de omvang van een dergelijk onderzoek en van het effect hiervan op het bindend karakter van het bevel om het grondgebied te verlaten (EHRM 13 december 2016, Paposhvili t. België, § 202). Ook in deze zaak lag enkel een bevel om het grondgebied te verlaten voor, waarbij de termijn voor vrijwillig vertrek (na verschillende verlengingen) was verstreken en waarbij nog geen gedwongen tenuitvoerlegging in het vooruitzicht was gesteld (idem, § 199).
 
Tot slot herhaalt de Raad aan dat het EHRM er standaard op wijst dat om het bestaan van een gevaar op een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling na te gaan, de te verwachten gevolgen van de verwijdering van de verzoeker naar het land van bestemming dienen te worden onderzocht, rekening houdend met de algemene situatie in dat land en met de omstandigheden die eigen zijn aan het geval van de verzoeker. Het EHRM heeft daarbij eveneens al gesteld dat voor een zinnig en grondig onderzoek in het licht van de artikelen 2 en 3 iuncto artikel 13 van het EVRM het land van bestemming duidelijk dient te zijn. Zo stelt het Hof in de zaak nr. 43875/09 van 15 april 2014 Asalya t. Turkije waar het vaststelt in § 113 dat het administratief rechtscollege van Ankara geen rekening heeft gehouden met het persoonlijk risico voor de verzoeker: “the court believes that this deficiency is due, at least to some extent, to the fact that neither the original deportation order nor any subsequent submissions by the Ministry to the domestic courts specified where exactly the applicant would be deported to. Such ambiguity is unacceptable, not only because it exacerbated the applicant’s already precarious position, but also because it inevitably hampered any meaningful examination of the risks involved in his deportation, thus rendering the protection afforded under Article 13 illusory.”
 
Er wordt eveneens verwezen naar de zaak nr. 46390/10 Auad t. Bulgarije van 11 oktober 2012 waarin het EHRM in het licht van de artikelen 3 en 13 van het EVRM in § 139 stelt dat bij een verdedigbare grief in het licht van artikel 3 van het EVRM a) een rigoureus onderzoek moet gebeuren naar de risico’s die redelijkerwijs kunnen worden verwacht door een vreemdeling als resultaat van zijn of haar verwijdering om nationale veiligheidsredenen, omwille van de algemene situatie in het land van bestemming en zijn of haar persoonlijke omstandigheden; b) het land van bestemming altijd moet aangeduid zijn in een bindende akte en een verandering van bestemming aanvechtbaar moet zijn; c) het boven vermelde mechanisme moet het onderzoek mogelijk maken naar de vraag of, indien de persoon naar een derde land wordt gezonden, de betrokken persoon een risico kan lopen om van dat land gezonden te worden naar het herkomstland zonder gepast onderzoek naar het risico op mishandeling.
 
Het gegeven dat de verweerder het land van bestemming niet heeft gespecifieerd in de bestreden akte en dit land van bestemming ook uit geen enkel ander stuk van het rechtsplegingsdossier kan blijken, terwijl in voorliggende zaak en gelet op de motieven van de bestreden beslissing zelve blijkt dat de verzoeker niet kan terugkeren naar zijn land van herkomst op gevaar van een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling, maakt derhalve des te meer duidelijk dat het bestuur bij de afgifte van het thans bestreden bevel niet voor ogen heeft gehad om de verzoeker te vrijwaren van een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling bij het verlaten van het Schengengrondgebied.
 
In casu moet worden vastgesteld dat door de verzoeker een vertrekverplichting op te leggen  onder het land van bestemming te bepalen terwijl tegelijk duidelijk wordt aangegeven dat de verzoeker geenszins dient terug te keren naar zijn land van herkomst, en zonder op enige wijze te onderzoeken naar welk ander land behalve Irak de verzoeker dan wel kan terugkeren zonder er het risico te lopen om in strijd met artikel 3 van het EVRM te worden uitgezet, artikel 3 van het EVRM is geschonden. Het enig middel is in de besproken mate gegrond.