Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 183.054 - 27-02-2017

Samenvatting

De verwerende partij geeft duidelijk aan dat verzoeker had verklaard dat hij naar Tanzania was teruggekeerd nadat hij met het visum in Milaan had verbleven. Nergens in de bestreden beslissing worden deze verklaringen in twijfel getrokken. In die optiek lijkt verzoeker te kunnen worden gevolgd waar hij stelt dat, nu niet werd gemotiveerd dat zijn verklaringen niet in aanmerking konden worden genomen, de verwerende partij niet zonder meer toepassing kon maken van artikel 12.4 van de Dublin III-verordening, terwijl deze bepaling enkel van toepassing is wanneer de betrokken asielzoeker het grondgebied van de lidstaat niet heeft verlaten.
 
De verwerende partij stelt daar tegenover dat verzoeker de bewijslast niet mag omkeren, en dat het hem toekomt om, indien hij beweert dat hij het Schengengrondgebied heeft verlaten, hiervan een bewijs te leveren. Eén en ander zou volgen uit artikel 4 van de Verordening Nr. 1560/2003 van de Commissie van 2 september 2003 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend, waaruit zou blijken dat het feit dat de verantwoordelijkheid heeft opgehouden te bestaan, alleen mag worden ingeroepen op grond van feitelijke bewijzen of uitvoerige en verifieerbare verklaringen van de asielzoeker, hetgeen in casu niet het geval is nu hij zelf beweerde dat zijn paspoort met het visum in beslag werd genomen en hij enkel reisde met een identiteitsdocument dat hem werd bezorgd door de smokkelaar. Derhalve diende de verwerende partij niet te motiveren dat de verantwoordelijkheid van de Italiaanse autoriteiten niet zou opgehouden zijn te bestaan, zo stelt zij. Daarenboven hebben de Italiaanse autoriteiten de Belgische autoriteiten in ieder geval niet aangeschreven met de mededeling dat zij niet meer verantwoordelijk zouden zijn. Ten slotte betoogt verwerende partij dat geen rekening kan worden gehouden met de stukken die voor het eerst bij het verzoekschrift worden gevoegd, waarna zij toch overgaat tot een korte bespreking.
 
De Raad wijst erop dat de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen de overheid verplichten in de akte de juridische en feitelijke overwegingen op te nemen die aan de beslissing ten grondslag liggen, en dat op een “afdoende” wijze. Het afdoende karakter van de motivering betekent dat de motivering pertinent moet zijn, dit wil zeggen dat ze duidelijk met de beslissing te maken moet hebben, en dat ze draagkrachtig moet zijn, dit wil zeggen dat de aangehaalde redenen moeten volstaan om de beslissing te dragen. De belangrijkste bestaansreden van de motiveringsplicht, zoals die wordt opgelegd door de voormelde wet van 29 juli 1991, bestaat erin dat de betrokkene in de hem aanbelangende beslissing zelf de motieven moet kunnen aantreffen op grond waarvan ze werd genomen, derwijze dat blijkt, of minstens kan worden nagegaan of de overheid is uitgegaan van gegevens die in rechte en in feite juist zijn, of zij die gegevens correct heeft beoordeeld, en of zij op grond daarvan in redelijkheid tot haar beslissing is kunnen komen, opdat de betrokkene met kennis van zaken zou kunnen uitmaken of het aangewezen is de beslissing met een annulatieberoep te bestrijden. (RvS 18 januari 2010, nr. 199.583, Staelens; RvS 11 december 2015, nr. 233.222). Artikel 62 van de Vreemdelingenwet legt evenzeer de plicht op om de beslissingen die voortvloeien uit de toepassing van de Vreemdelingenwet formeel te motiveren. De Raad kan enkel de wettigheid van de motieven die zijn opgenomen in de bestreden beslissing beoordelen. (RvS 11 december 2015, nr. 233.222).
 
Uit één en ander volgt dat, indien de verwerende partij van oordeel zou zijn dat de verklaringen van verzoeker niet zouden volstaan om aan te tonen dat hij het grondgebied van de lidstaten heeft verlaten, verklaringen die zij nota bene zelf in de bestreden beslissing heeft vermeld, het haar toekomt om daarover te motiveren. De verwerende partij kan niet worden gevolgd waar zij van oordeel is dat dit een omkering van de bewijslast zou zijn, temeer nu verzoeker, die op dat ogenblik nog niet werd bijgestaan door een raadsman, wel degelijk verklaringen heeft afgelegd en uit de stukken van het dossier niet blijkt dat hem door de gemachtigde werd gevraagd deze verder toe te lichten of te staven met stukken, of hem erop werd gewezen dat zijn verklaringen niet volstonden. In zoverre de verwerende partij stelt dat er geen rekening gehouden mag worden met de stukken die voor het eerst bij het verzoekschrift worden gevoegd, moet erop worden gewezen dat zelfs zonder deze stukken kan worden vastgesteld dat verzoeker verklaarde te zijn teruggekeerd en dat uit de motieven van de bestreden beslissing niet is gebleken dat hiermee rekening is gehouden bij de toepassing van artikel 12.4 van de Dublin III-verordening. Daarenboven lijkt in de hierboven geschetste omstandigheden te moeten worden aangenomen dat verzoeker niet kon anticiperen op de redenen die thans worden aangewend om Italië aan te duiden als de bevoegde lidstaat om zijn asielaanvraag te behandelen. Derhalve vermag de Raad de stukken wel degelijk betrekken bij het onderzoek van het middel, temeer nu ze op het eerste gezicht een bevestiging vormen van de verklaringen die reeds gekend waren door de verwerende partij en ze in de huidige stand van het geding in wezen slechts dienen om aan te tonen dat verzoeker een belang heeft bij het middel.
 
In zoverre de verwerende partij nog verwijst naar het feit dat Italië zich niet heeft verzet tegen de overdracht, en er daarmee op lijkt te alluderen dat het een gedane zaak is, moet erop worden gewezen dat het Hof van Justitie in het arrest van 7 juni 2016, in de zaak C-63/15, Ghezelbash, heeft geoordeeld dat een asielzoeker ook in dergelijk geval er zich in het kader van een rechtsmiddel tegen een jegens hem genomen overdrachtsbesluit op kan beroepen dat een in hoofdstuk III van die verordening genoemd verantwoordelijkheidscriterium, met name het in artikel 12 van die verordening genoemde criterium betreffende de afgifte van een visum, verkeerd is toegepast.