Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 178.480 - 28-11-2016

Samenvatting

In casu is het niet betwist dat de Europese lidstaat waarnaar verzoeker zich dient te begeven - Bulgarije - in het verleden niet steeds in staat was om de grondrechten van kandidaat-vluchtelingen te garanderen. Het UNHCR adviseerde, om deze reden, in het verleden zelfs om de overdrachten in het raam van de Dublin III-verordening tijdelijk op te schorten. Verweerder was zich hiervan bewust en heeft daarom een nader onderzoek gedaan inzake de situatie van kandidaat-vluchtelingen in Bulgarije.
 
Verweerder heeft uiteengezet dat verzoeker de mogelijkheid kreeg om zijn concrete ervaringen mee te delen omtrent de problemen die hij zou hebben ondervonden in Bulgarije. Verzoeker verklaarde dat hij zijn vingerafdrukken onder dwang diende te laten registreren en dat hij 16 dagen in een gesloten centrum moest verblijven. Hij verklaarde ook dat hij slechts eenmaal per dag eten kreeg en dat hij slecht behandeld werd. De verwerende partij antwoordde hierop dat verzoeker in vage termen spreekt en dat hij geen concrete elementen aanreikt ter staving. Er wordt verder gemotiveerd dat dwang in bepaalde omstandigheden kan worden gebruikt door de autoriteiten binnen de grenzen van subsidiariteit, proportionaliteit en redelijkheid. Ook wordt in de bestreden beslissing opgemerkt dat verzoeker niet aannemelijk maakt dat hij in de onmogelijkheid verkeerde om verhaal te halen bij de bevoegde instanties.
 
Verweerder heeft zijn standpunt, dat de situatie in Bulgarije niet van dien aard is dat een kandidaat-vluchteling niet naar dat land zou kunnen worden overgebracht, voornamelijk gebaseerd op een verslag van het UNHCR van april 2014. Uit dit verslag blijkt, zoals reeds gesteld, dat het UNHCR in het verleden de lidstaten van de Europese Unie reeds opriep om, gelet op de systematische tekortkomingen die gedurende een aantal maanden werden vastgesteld inzake de behandeling van asielaanvragen en wat betreft de opvang van kandidaat-vluchtelingen in Bulgarije, tijdelijk geen kandidaat-vluchtelingen meer over te brengen naar dat land. In dit verslag wordt voorts geduid dat, aangezien er in de periode tussen 1 januari en 31 maart 2014 opmerkelijke verbeteringen werden vastgesteld inzake de registratie en de behandeling van asielaanvragen en de opvangcondities in de verschillende onthaalcentra voor kandidaat-vluchtelingen, er geen reden meer was om te concluderen dat een algemene opschorting van overdrachten van kandidaat-vluchtelingen nog te verantwoorden viel. Het UNHCR heeft hierbij echter een aantal belangrijke kanttekeningen gemaakt. Zo is erop gewezen dat het nog steeds is aangewezen om een individueel onderzoek te doen om na te gaan of een overdracht van een kandidaat-vluchteling naar Bulgarije verenigbaar is met de op elke lidstaat rustende verplichting om de grondrechten die zijn opgenomen in internationale verdragen en het Unierecht te garanderen. Daarnaast wordt in het verslag van het UNHCR van april 2014 ook gesteld dat het essentieel is dat de verbeteringen die reeds werden vastgesteld en deze die op dat ogenblik waren gepland zouden worden geconsolideerd en een duurzaam karakter zouden krijgen. Het UNHCR-verslag is dus een momentopname en de inhoud van dit verslag laat toe te besluiten dat een nauwgezette opvolging van de situatie in Bulgarije vereist blijft.
 
In het meer recente AIDA-verslag van oktober 2015, waarnaar verweerder zelf verwijst en dat is opgenomen in het administratief dossier, wordt melding gemaakt van het feit dat, na de verbetering die er begin 2014 was, de situatie vanaf begin 2015 in Bulgarije geleidelijk aan weer verslechterde. Er werd vastgesteld dat er opnieuw onvoldoende financiële middelen zijn om tolken te betalen tijdens de behandeling van de asielprocedure en dat de beschikbaarheid en de kwaliteit van de juridische bijstand aanleiding geeft tot grote bezorgdheid.
 
Verweerder weerlegt de vaststelling niet dat uit de stukken waarop hij zich baseerde blijkt dat de asielinstantie in Bulgarije vanaf 30 september 2015, ondanks de toegekende financiële hulp, niet in staat was om tolken te voorzien bij de behandeling van een asielaanvraag en dat de kwaliteit en de beschikbaarheid van de juridische bijstand gedurende de behandeling van een asielaanvraag zorgwekkend is. De Raad stelt vast dat in de bestreden beslissing niet kan worden gelezen op welke gronden verweerder meent dat de behandeling van asielaanvragen in Bulgarije op een effectieve en kwalitatieve wijze kan verlopen indien er onvoldoende tolken zijn en er nagenoeg geen juridische bijstand beschikbaar is. Het is dan ook niet duidelijk op basis van welke argumentatie verweerder – die erkent dat er tekortkomingen zijn – meent te kunnen stellen dat niet kan worden geoordeeld dat “de procedure voor het bekomen van internationale bescherming in zijn algemeenheid dusdanig ernstige problemen vertoont dat dient te worden besloten dat ten aanzien van Bulgarije niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel”.
 
Verweerder ontkent ook niet dat uit het AIDA-rapport blijkt dat in de periode van januari tot september 2015 in Bulgarije aan minder dan 6 % van de asielzoekers uit Afghanistan een beschermingsstatus werd toegekend terwijl uit de Eurostat-gegevens blijkt dat in de Europese Unie in 2015 aan 67 % van de Afghaanse asielzoekers een dergelijke status werd toegekend. Uiteraard dient met statistische gegevens steeds zeer voorzichtig te worden omgesprongen, doch een dergelijk significant verschil kan niet zonder meer buiten beschouwing worden gelaten en doet in tegenstelling tot wat verweerder stelt wel degelijk vragen rijzen omtrent de wijze waarop asielaanvragen van Afghaanse onderdanen in Bulgarije worden behandeld.
 
Het aan de Raad voorgelegde bronnenmateriaal laat niet toe zonder meer te besluiten dat de wijze waarop asielaanvragen in Bulgarije actueel worden behandeld conform de bepalingen van het Unierecht, het EVRM en de Vluchtelingenconventie is en dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel derhalve kan spelen.
 
Voorts moet worden geduid dat wat betreft de opvang van kandidaat-vluchtelingen in het UNHCR-verslag van april 2014 in eerste instantie wordt gewezen op een verbetering van de levenscondities in de opvangcentra. Er wordt in dit verslag evenwel ook nog melding gemaakt van bepaalde bezorgdheden omtrent de kwaliteit van de opvang in sommige van deze centra. Het UNHCR-verslag bevat derhalve nog kritische bemerkingen. In het AIDA-verslag van oktober 2015 wordt daarnaast uiteengezet dat, nadat een aantal verbeteringen werden doorgevoerd in 2014, de situatie weer is verslechterd en worden de opvangcondities in de centra in Bulgarije heden zonder meer onbevredigend genoemd. Er wordt uiteengezet dat de kwaliteit en de kwantiteit van de voeding die wordt verstrekt, te wensen overlaat en dat het eten dat wordt verdeeld zelden de vereiste voedingswaarde heeft. Tevens wordt melding gemaakt van een periode tijdens dewelke geen voeding meer werd verstrekt zodat kandidaat-vluchtelingen volledig afhankelijk waren van liefdadigheid en giften. Dergelijke tekortkomingen kunnen niet in redelijkheid worden afgedaan als “niet zwaarwichtig”.
 
Gelet op het feit dat uit recent bronnenmateriaal onomstotelijk blijkt dat er de jongste maanden een achteruitgang is inzake de kwaliteit van de behandeling van de asielaanvragen en inzake de opvangcondities voor kandidaat-vluchtelingen in Bulgarije, kan verweerder niet meer dienstig verwijzen naar de situatie zoals omschreven in het verslag van het UNHCR van april 2014, dat de actuele situatie niet meer weergeeft. Gelet op de inhoud van een meer recent verslag is het ook kennelijk onredelijk om, zonder verder onderzoek, te oordelen dat er slechts sprake is van een paar “kritische kanttekeningen” en dat niet kan worden vastgesteld dat er “ernstige gebreken” zijn. Het feit dat het UNHCR verweerder niet adviseerde om de overdrachten naar Bulgarije opnieuw op te schorten, laat op zich ook niet toe te besluiten dat vaststaat dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel, ondanks de recente evoluties in Bulgarije, zoals omschreven in het bronnenmateriaal waarnaar verzoeker verwijst, verder kan worden gehanteerd. Verweerder kan zijn eigen verantwoordelijkheid om zorgvuldig te onderzoeken of de grondrechten van een kandidaat-vluchteling al dan niet in het gedrang komen niet afschuiven op het UNHCR en het feit dat het UNHCR verweerder geen nieuw advies verstrekte omtrent overdrachten naar Bulgarije laat niet toe te besluiten dat verslagen omtrent een verslechterde toestand in Bulgarije mogen worden genegeerd. Het feit dat verzoeker geen specifiek “kwetsbaar profiel” heeft, is ook niet dienstig, daar het feit dat hij geen dergelijk profiel heeft geen reden vormt om hem bepaalde grondrechten te ontzeggen.