Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 170.821 - 29-06-2016

Samenvatting

Het wordt niet betwist dat aan verzoekers echtgenote en twee zonen op 22 november 2011 de subsidiaire beschermingsstatus werd toegekend in de zin van artikel 48/4, § 2, c) van de vreemdelingenwet.
 
Aan verzoeker werd de subsidiaire beschermingsstatus geweigerd. De bestreden beslissing stelt dienaangaande: “Gelet op het feit dat u een asielaanvraag heeft ingediend vier jaar nadat de  subsidiaire beschermingsstatus werd toegekend aan uw zonen en uw echtgenote, en gelet op de ondertussen gewijzigde veiligheidssituatie in Bagdad waardoor het Commissariaat-generaal van oordeel is dat er niet langer sprake is van een uitzonderlijke situatie van willekeurig geweld in de zin van artikel 48/4, § 2, c van de Vreemdelingenwet, kan uit het gegeven dat aan uw gezinsleden de subsidiaire beschermingsstatus werd toegekend niet zonder meer afgeleid worden dat er ook in uw hoofde sprake is van een reëel risico op het lijden van ernstige schade in de zin van voornoemd wetsartikel.”
 
Verzoekers echtgenote en twee zonen beschikken nog altijd over de subsidiaire beschermingsstatus  op basis van artikel 48/4, §2, c) van de vreemdelingenwet, derhalve heeft verweerder ten aanzien van de gezinsleden van verzoeker geen toepassing gemaakt van artikel 55/5, eerste lid van de vreemdelingenwet.
 
Artikel 55/5, eerste lid van de vreemdelingenwet bepaalt immers: “De subsidiaire beschermingsstatus die werd toegekend aan een vreemdeling wordt opgeheven wanneer de omstandigheden op grond waarvan de subsidiaire beschermingsstatus werd verleend, niet langer bestaan of zodanig zijn gewijzigd dat deze bescherming niet langer nodig is. Er dient hierbij te worden nagegaan of de verandering van de omstandigheden die hebben geleid tot het toekennen van de subsidiaire beschermingsstatus een voldoende ingrijpend en niet-voorbijgaand karakter heeft om het reële risico op ernstige schade weg te nemen.”
 
Verweerder is bijgevolg van oordeel dat de situatie zoals omschreven in artikel 48/4, § 2, c) voor verzoekers gezinsleden nog actueel is. Verzoekers aanvraag tot internationale bescherming dient individueel te worden onderzocht en beoordeeld.
 
Het wordt niet betwist dat verzoeker zorgbehoevend is en afhankelijk is van zijn gezinsleden inzake basisbehoeften (wassen, kleden, verplaatsen). Dit blijkt uit het medisch getuigschrift dat werd gevoegd bij het verzoekschrift. Het getuigschrift stelt ook: “Zonder bijkomende aanpak en zorg door familie wordt patiënt rolstoelgebonden.”
 
Uit de landeninformatie, zoals bijgebracht door verzoeker en verweerder, kan genoegzaam afgeleid worden dat de soennieten in Bagdad grotere risico’s lopen om slachtoffer te worden van meer individuele vormen van geweld. Uit de landeninformatie blijkt echter niet dat de loutere aanwezigheid als soenniet in Bagdad een reëel risico inhoudt op ernstige schade.
 
Desalniettemin dient verzoekers persoonlijke situatie in ogenschouw worden genomen, te dezen: (i) verzoeker is een man wiens kerngezin in België een internationale beschermingsstatus heeft sinds 2011 en waarvan hij afhankelijk is voor basisgezondheidsbehoeften (“mantelzorg”); (ii) verzoeker is een soenniet, hetgeen op zich blijkens de landeninformatie een grotere risicofactor is in Bagdad en waarbij het reële risico voor ernstige schade voor verzoeker daarenboven als hoger kan worden ingeschat omdat hij als alleenstaande medisch zorgbehoevende veel minder weerbaarheid heeft om zich te beschermen in Bagdad of, indien nodig, deze bescherming te bekomen.
Verzoeker komt derhalve in aanmerking voor de subsidiaire beschermingsstatus overeenkomstig artikel 48/4, § 2, b) van de vreemdelingenwet.