Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 173.711 - 30-08-2016

Samenvatting

De verzoekende partij stelt dat het feit dat zij noch de Dienst Vreemdelingenzaken, noch de Raad van State heeft ingelicht over haar asielaanvraag in Frankrijk of op het moment van de toekenning van de vluchtelingenstatus in Frankrijk bezwaarlijk kan worden gelijkgesteld met het actief plegen van fraude, te meer deze Franse asielstatus haar geen verblijfsrecht oplevert in het Rijk. De Raad wijst erop dat de verwerende partij wel degelijk op kennelijk redelijke wijze het feit dat de verzoekende partij noch de Dienst Vreemdelingenzaken, noch de Raad van State heeft ingelicht over haar asielaanvraag in Frankrijk of op het moment van de toekenning van de vluchtelingenstatus in Frankrijk, kan gelijkstellen met het plegen van fraude. De Raad herhaalt dat fraude veronderstelt dat de belanghebbende ter kwader trouw handelt wat betekent dat de belanghebbende zich schuldig maakt aan een poging om anderen te doen geloven in een onbestaand feit of, omgekeerd, een poging om een bestaand feit te verbergen teneinde een bepaalde beslissing van het bestuur te bekomen. Met de verwijzing naar het feit dat de vluchtelingenstatus in Frankrijk geen verblijfsrecht in het Rijk oplevert, toont de verzoekende partij niet aan dat het achterhouden van het feit dat zij een asielaanvraag indiende in Frankrijk en het feit dat zij als vluchteling werd erkend, geen fraude zou uitmaken. Immers, het weze herhaald, heeft de verzoekende partij zelf een regularisatieaanvraag ingediend waarbij zij gewezen heeft op onder meer de langlopende asielprocedure in België en de integratie in België. De verzoekende partij toont geenszins aan op welke wijze zij onwetend kon zijn over de invloed die een asielaanvraag in een andere EU-lidstaat en het erkend worden als vluchteling in een andere lidstaat heeft op een lopend beroep in asielzaken voor de Raad van State en een lopende regularisatieprocedure die onder meer gegrond is op voornoemde lopende asielprocedure en een integratie in België.
 
Waar de verzoekende partij stelt dat de Franse verblijfstitel geen automatisch verblijfsrecht in het Rijk oplevert en zij dan ook niet inziet dat er in haar hoofde thans elementen zouden bestaan die zouden toelaten te besluiten dat de voorwaarden tot humanitaire regularisatie die hebben gespeeld in het eertijds toekennen van het verblijfsrecht op 3 september 2009 thans niet meer van toepassing zouden zijn aangezien er aan deze elementen (aanwezigheid van de broer in het Rijk en integratie in het Rijk) sindsdien niets veranderd is zodat de redenen tot humanitaire regularisatie nog steeds aanwezig zijn, gaat zij voorbij aan de uitgebreide motivering van de bestreden beslissing. Immers wordt er enerzijds op gewezen dat de verzoekende partij op 3 september 2009 geregulariseerd werd wegens de lange duur van de verschillende procedures die zij had ingeleid bij de Belgische overheid, zijnde haar asielprocedure vermeerderd met de duur van de procedure voor de Raad van State, dat de verzoekende partij er geen graten in zag de Raad van State niet in te lichten over haar nieuwe asielprocedure in een andere EU-lidstaat, laat staan over haar erkenning, en aldus haar procedure voor de Raad van State nodeloos te rekken, dat de verzoekende partij geregulariseerd werd omwille van de lange duur van het geheel van administratieve procedures, dat door het achterhouden van informatie tegenover de Raad van State zij dus zelf de hand heeft gehad in de lange duur van haar procedure voor de Raad van State. Anderzijds wordt er op gewezen dat de verzoekende partij haar regularisatieaanvraag in België indiende nadat zij een asielaanvraag had ingediend in Frankrijk en aldus de bescherming had gevraagd van de Franse autoriteiten, dat dit impliceert dat haar voornaamste belangen op het moment van het indienen van de regularisatieaanvraag in Frankrijk lagen en niet in België, dat zij in haar regularisatieaanvraag met geen woord repte over de lopende asielaanvraag in Frankrijk, dat zij evengoed geen afstand heeft gedaan van haar regularisatieaanvraag in 2008 toen zij erkend werd als vluchteling in Frankrijk en zij dus helemaal geen nood meer had aan regularisatie in België om humanitaire redenen, dat zij door haar belangen in Frankrijk, met name haar verblijf en haar ingeleide procedure aldaar, te verzwijgen bij haar regularisatieaanvraag in België, de Belgische overheid heeft misleid in haar beoordeling van deze aanvraag. De verwerende partij wijst er in de eerste bestreden beslissing op dat het vaststaat dat als geweten was dat de verzoekende partij een asielaanvraag had ingediend in een andere EU-lidstaat, zij de aanvraag zou geweigerd hebben gezien de verzoekende partij haar centrum van belangen niet in België doch in Frankrijk had. Betreffende de overige elementen van de regularisatieaanvraag, meent de verwerende partij, zoals blijkt uit de eerste bestreden beslissing, dat deze eveneens komen te vervallen daar het feit dat de broer erkend is als vluchteling in België geen voldoende reden is om een verblijfsrecht toe te staan, dat de integratie van de verzoekende partij in België niet wordt betwist maar dat moeilijk kan verondersteld worden dat haar integratie in België groter zou zijn dan deze in Frankrijk waar zij reeds langer een verblijfsrecht heeft alsook dat zij niet in België is tewerkgesteld. Uit de eerste bestreden beslissing blijkt aldus duidelijk waarom de voorwaarden tot humanitaire regularisatie die hebben gespeeld in het eertijds toekennen van het verblijfsrecht op 3 september 2009, door het kennis nemen van de achtergehouden informatie door de verzoekende partij betreffende de door haar ingediende asielaanvraag in Frankrijk en het feit dat zij in 2008 in Frankrijk als vluchteling werd erkend, anders beoordeeld dienen te worden. Het feit dat de in de aanvraag aangegeven informatie thans ongewijzigd is, doet geen afbreuk aan het feit dat deze informatie tot een andere beoordeling had kunnen leiden indien men kennis had van de achtergehouden informatie. Uit de motieven van de eerste bestreden beslissing blijkt ook duidelijk dat indien de verwerende partij op de hoogte was geweest van de achtergehouden informatie, zij geenszins zou gekomen zijn tot het toekennen van een verblijfsmachtiging aan de verzoekende partij op 3 september 2009, zodat duidelijk blijkt dat de achtergehouden informatie van doorslaggevend belang is.