Erkenning van buitenlandse akten/beslissingen over ouderlijke verantwoordelijkheid

In het kort

In de materie van ouderlijke verantwoordelijkheid zijn er internationale erkenningsregels op verschillende niveaus:

  1. Voor documenten afkomstig uit de Europese Unie (uitgezonderd Denemarken) geldt de Brussel IIter Verordening. 
  2. Voor documenten afkomstig buiten de Europese Unie (inclusief Denemarken), maar wel van een verdragsluitende partij bij het Verdrag van Den Haag van 19 oktober 1996, gelden de regels uit het verdrag. 
  3. Voor documenten die noch uit de Europese Unie, noch uit een verdragsluitende staat afkomstig zijn, gelden de regels uit het Wetboek IPR. 

De algemene regel is dat de overheid aan wie een buitenlandse beslissing wordt voorgelegd die beslissing automatisch erkent als er geen weigeringsgrond is. Daarnaast heb je nog steeds de optie om een gerechtelijke procedure te voeren. 

Erkenningsregels uit de Brussel IIter Verordening (EU)

Op beslissingen inzake ouderlijke verantwoordelijkheid genomen na 1 augustus 2022 en afkomstig uit een lidstaat van de Europese Unie, uitgezonderd Denemarken, moeten de erkenningsregels van de Brussel IIter Verordening toegepast worden. De Brussel IIbis Verordening is van toepassing op beslissingen van voor die datum en op beslissingen ten gevolge van gerechtelijke procedures die zijn ingesteld voor die datum. De verordening heeft voorrang op het Europees Verdrag van Luxemburg van 20 mei 1980 en het Verdrag van Den Haag van 19 oktober 1996.

Het algemeen principe is de automatische erkenning of de zogenaamde de plano erkenning. Een beslissing gegeven in een lidstaat wordt in de andere lidstaten erkend zonder enige procedure (artikel 30 Brussel IIter Verordening).

De overheid zal de akte wel niet erkennen als één van volgende weigeringsgronden van toepassing is (artikel 39 Brussel IIter Verordening):

  • De beslissing is kennelijk strijdig met de openbare orde, gelet op het belang van het kind.
  • De beslissing is onverenigbaar met een eerder tussen dezelfde partijen gegeven beslissing (in dezelfde of in een andere EU-lidstaat).
  • Het hoorrecht van zowel het kind (tenzij in het geval van spoedeisendheid) en van diegene die beweert drager van ouderlijke verantwoordelijkheid te zijn, werd niet gerespecteerd. 
  • In het geval van een verstekvonnis: de afwezige verweerder werd niet tijdig of met miskenning van de rechten van verdediging opgeroepen voor de zaak, tenzij hij ondubbelzinnig met de beslissing instemt.

De rechter die de buitenlandse beslissing onderzoekt voor erkenning, mag niet nagaan of de oorspronkelijke rechter bevoegd was of als de beslissing 'juist' is (artikel 69 en 71 Brussel IIter Verordening). 

Ook de erkenning en tenuitvoerlegging van bepaalde geprivilegieerde beslissingen over omgangsrecht en terugkeer van het kind (artikel 42) gebeurt automatisch (artikel 43).

Voor echtscheidingsbeslissingen uit EU-lidstaten (uitgezonderd Denemarken) kan je een verzoek tot erkenning bij de rechter inleiden (artikel 30, punt 3 Brussel IIter Verordening).

De partij die de erkenning van een Europese beslissing vordert of betwist, moet daartoe een aantal stukken voorleggen (artikel 31 Brussel IIter Verordening):

  • een letterlijk afschrift van de beslissing
  • een certificaat ‘betreffende beslissingen inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid’, dat wordt afgeleverd door de griffie van het bevoegde gerecht dat de beslissing nam (artikel 36 Brussel IIter verordening, bijlage III bij de Brussel IIter Verordening)
  • in het geval dat het een verstekvonnis betreft: het gedinginleidend stuk of een bewijs dat de verweerder ondubbelzinnig instemt

De stukken moeten niet gelegaliseerd of van een apostille voorzien worden (artikel 90 Brussel IIter Verordening).

Erkenningsregels van het Verdrag van Den Haag

Op beslissingen die niet afkomstig zijn uit een EU-lidstaat, maar wel uit een verdragsluitende partij bij het Verdrag van Den Haag van 19 oktober 1996, moeten de erkenningsregels uit dat verdrag toegepast worden (inclusief Denemarken).

Een lijst van staten die partij zijn bij het verdrag vind je op de website van de Haagse Conferentie met betrekking tot internationaal privaatrecht

Het algemeen principe is de automatische erkenning of de erkenning de plano (artikel 23 Verdrag van Den Haag). 

De overheid kan de erkenning weigeren op basis van de volgende weigeringsgronden: 

  • De maatregel is genomen door een autoriteit wiens bevoegdheid niet gebaseerd was op de bevoegdheidsgronden van het verdrag.
  • De maatregel is genomen in het kader van een rechterlijke of administratieve procedure zonder dat het kind de kans had om gehoord te worden en dat met schending van fundamentele beginselen van procesrecht, tenzij in spoedeisende gevallen.
  • De maatregel is genomen zonder dat de verweerder de kans had om gehoord te worden, tenzij in spoedeisende gevallen.
  • Er is kennelijk sprake van strijdigheid met de openbare orde, gelet op het belang van het kind.
  • De maatregel is onverenigbaar met een maatregel die naderhand is genomen in de niet-verdragsluitende staat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft, en die maatregel voldoet aan de vereisten voor erkenning in de andere staat.
  • Als het gaat over de plaatsing van een kind in een pleeggezin of in een instelling of over de verstrekking van zorg door een kefala, dan moet de procedure van artikel 33 van het verdrag in acht zijn genomen.

Elke belanghebbende persoon kan de bevoegde autoriteiten van een verdragsluitende staat verzoeken om een beslissing te nemen over de erkenning of niet-erkenning van een in een andere verdragsluitende staat genomen maatregel (artikel 24 Verdrag van Den Haag).

Overige regels: Wetboek IPR

Als de beslissing noch uit een lidstaat van de Europese Unie, noch uit een verdragspartij bij het Verdrag van Den Haag van 19 oktober 1996 afkomstig is, gelden de erkenningsregels uit het Wetboek IPR.

Op grond van artikel 22 Wetboek IPR gebeurt de erkenning automatisch zonder dat er een procedure moet worden gevoerd. Dat wordt ook wel een erkenning 'de plano' genoemd. De erkenning kan dus gebeuren door de ambtenaar van de burgerlijke stand zonder afdwinging voor de rechtbank. Dat wil niet zeggen dat de ambtenaar van de burgerlijke stand geen controle kan doen. De weigeringsgronden zijn limitatief opgesomd in artikel 25 Wetboek IPR. 

Overeenkomstig artikel 25 Wetboek IPR zal een buitenlandse rechterlijke beslissing niet erkend worden in de volgende gevallen: 

  • De beslissing is strijdig met de openbare orde. Onder openbare orde wordt de internationale privaatrechtelijke openbare orde begrepen. Het Hof van Cassatie begrijpt daaronder de beginselen die essentieel zijn voor de morele, politieke en economische orde van België. Iedere casus wordt in concreto beoordeeld: "bij de beoordeling van deze onverenigbaarheid wordt inzonderheid rekening gehouden met de mate waarin het geval met de Belgische rechtsorde is verbonden en met de ernst van de gevolgen die aldus worden veroorzaakt" (artikel 25 Wetboek IPR, identiek aan artikel 21 Wetboek IPR).   
  • Er is sprake van een schending van de rechten van verdediging, bijvoorbeeld partijdigheid van de rechter, of het niet tijdig oproepen van de verweerder. 
  • Er sprake is van wetsontduiking. Dat is het geval als "de beslissing alleen is verkregen om te ontsnappen aan de toepassing van het door deze wet aangewezen recht, in een aangelegenheid waarin partijen niet vrij over hun rechten kunnen beschikken".
  • De beslissing nog vatbaar is voor hoger beroep.     
  • De beslissing is onverenigbaar met een Belgische beslissing of met een eerder in het buitenland gewezen beslissing die in België kan worden erkend. Om te weten of zo'n beslissing bestaat, moet de ambtenaar van de burgerlijke stand, aan wie een buitenlandse beslissing wordt voorgelegd, de ter beschikking zijnde informatie raadplegen. 
  • De vordering in het buitenland werd ingesteld na het instellen in België van een vordering die nog steeds aanhangig is tussen dezelfde partijen en met hetzelfde onderwerp. In de praktijk kan de ambtenaar van de burgerlijke stand, wanneer er nog een procedure in België loopt, vragen om die procedure eerst te beëindigen. Om zicht te krijgen op een eventuele lopende procedure in België, kan er gevraagd worden om een attest van de griffie voor te leggen waaruit blijkt of er nog een vordering aanhangig is of dat er eventueel afstand werd gedaan van de vordering. 
  • De Belgische rechters waren exclusief bevoegd om kennis te nemen van de vordering.      
  • De bevoegdheid van de buitenlandse rechter was uitsluitend gegrond op de  aanwezigheid van de verweerder of van goederen, zonder rechtstreeks verband met het geschil in de staat waartoe die rechter behoort. Het gaat hier om de gevallen waarin iemand bijvoorbeeld op doorreis door een bepaald land, in dat land wordt gedagvaard.      
  • Er is strijdigheid met een aantal limitatief in het Wetboek opgenomen weigeringsgronden (in het domein van het personen- en familierecht gaat het enkel om naam, adoptie en verstoting). Artikel 25, § 2 Wetboek IPR, dat bepaalt dat de buitenlandse beslissing in geen geval ten gronde mag worden herzien, is erg belangrijk. De Memorie van Toelichting (bladzijde 33) is op dat punt duidelijk: "Het artikel sluit de controle van het geschil zelf, of de herziening ten gronde evenals de controle van het toegepaste recht uit. (…) Hieruit vloeit voort dat de erkenning niet kan worden geweigerd enkel en alleen omdat de buitenlandse overheid een ander recht heeft toegepast dan dat toepasselijk volgens het Wetboek.".  

Op grond van artikel 22, § 2 Wetboek IPR kan de betrokkene een vordering instellen om de erkenning van een buitenlandse beslissing af te dwingen, bijvoorbeeld als een ambtenaar van de burgerlijke stand de erkenning weigerde (zie ook Circulaire 23 september 2004). De vordering wordt ingesteld bij de rechtbank van eerste aanleg. De te volgen procedure is vastgelegd in artikel 23 Wetboek IPR. Dat artikel voorziet onder meer dat de vordering moet worden ingesteld en behandeld volgens de bepalingen over de procedure op eenzijdig verzoekschrift (artikelen 1025-1034 Gerechtelijk Wetboek).

Met het oog op erkenning in België moeten de volgende stukken worden voorgelegd (artikel 24 Wetboek IPR):   

  • Een uitgifte van de beslissing die volgens het recht van de Staat waar zij is gewezen, voldoet aan de voorwaarden die nodig zijn voor de echtheid ervan.
  • In geval van een verstekbeslissing: het origineel of een voor eensluidend verklaard afschrift van het document waaruit blijkt dat de niet-verschenen partij behoorlijk werd opgeroepen.
  • Een document waaruit blijkt dat de beslissing, volgens het recht van de staat waar zij is gewezen, uitvoerbaar en betekend of ter kennis gebracht is.

De voor te leggen stukken zullen ook de vereiste legalisatie of apostille en vertaling moeten hebben.