Internationale bevoegdheid ouderlijke verantwoordelijkheid

In het kort

In de materie van ouderlijke verantwoordelijkheid zijn er internationale bevoegdheidsregels op verschillende niveaus. Binnen de Europese Unie (uitgezonderd Denemarken) geldt de Brussel IIter Verordening. Slechts als die verordening geen enkele bevoegde lidstaat aanwijst, zijn de bevoegdheidsregels uit internationale verdragen of het Wetboek IPR van toepassing. De algemene regel is dat de de rechter van het land waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft, bevoegd is. 
 

Wanneer zijn welke regels van toepassing?

Artikel 33 van het Wetboek IPR beschrijft de volgorde van de toe te passen wetgeving om de bevoegde rechter te bepalen. 

 

(1) De Brusssel IIter Verordening

 

Binnen de Europese Unie (uitgezonderd Denemarken) heeft de Brussel IIter Verordening altijd voorrang op de nationale regels over internationale bevoegdheid (artikel 14 Brussel IIter Verordening).

Voor België betekent dat concreet dat altijd eerst gekeken moet worden naar de Brussel IIter Verordening om de bevoegdheid te bepalen. Is de Belgische rechter niet bevoegd op basis van de regels uit die verordening? Dan moet de Belgische rechter nagaan of er geen andere EU-lidstaat (uitgezonderd Denemarken) bevoegd is. Pas als dat niet het geval is, kan gekeken worden naar andere nationale of internationale juridische instrumenten om de bevoegdheid te bepalen. 

(2) Het Verdrag van Den Haag

Op 1 september 2014 trad het Verdrag van Den Haag van 19 oktober 1996 in werking. Het verdrag bevat onder ander bevoegdheidsregels met betrekking tot ouderlijke verantwoordelijkheid. Slechts als de bevoegdheidsregels uit de Brussel IIter Verordening geen bevoegde lidstaat aanduiden, kan een beroep worden gedaan op het Verdrag van Den Haag. 

(3) Wetboek IPR

Als ook door het Verdrag van Den Haag geen bevoegde verdragsluitende staat aangeduid wordt, gelden de regels van het Wetboek IPR. Die sluiten nauw aan bij die van de Brussel IIter Verordening en het Verdrag van Den Haag, zodat de uitkomst in de praktijk meestal hetzelfde zal zijn.

Vooral een theoretisch onderscheid

Of een Belgische rechter zijn internationale bevoegdheid inzake ouderlijke verantwoordelijkheid (dus enkel voor kinderen – het gaat hier niet over onbekwame volwassenen) baseert op de Brussel IIter Verordening of op het Wetboek IPR, blijft in de meeste gevallen een theoretisch onderscheid. Er zijn weinig situaties waarin noch de Belgische rechter, noch een rechter in een andere EU-lidstaat bevoegd is op basis van de Brussel IIter Verordening, terwijl de Belgische rechter wel een aanknopingspunt in het Wetboek IPR vindt.

Denkbare gevallen waarin de Belgische rechtbank wel bevoegd is op basis van het Wetboek IPR, maar niet op basis van de Brussel IIter Verordening zijn:  

  • Het kind heeft de Belgische nationaliteit, maar geen gewone verblijfplaats in een EU-lidstaat, en niet alle partijen aanvaarden de bevoegdheid van de Belgische rechter. Als dat laatste wel het geval zou zijn, zou de Belgiche rechter bevoegd zijn op basis van het ‘nauwe banden’-criterium uit de Brussel IIter Verordening.
  • Het kind komt uit een derde (niet-EU-)land en heeft een gewone verblijfplaats in België verkregen na een kinderontvoering uit een derde land dat geen EU-lidstaat is (of uit Denemarken). De uitbreiding van de internationale bevoegdheid op basis van de Brussel IIter Verordening geldt in dat geval niet.
  • De verweerder is geen drager van de ouderlijke verantwoordelijkheid (uit het ouderlijk gezag ontzet of het omgangsrecht wordt betwist) en heeft zijn woon- en/of gewone verblijfplaats in België, terwijl het kind geen gewone verblijfplaats in de EU heeft en ook geen nauwe band heeft met een lidstaat.

Bevoegdheidsregels van de Brussel IIter Verordening (EU)

Om te bepalen of de Belgische rechter bevoegd is, moet eerst gekeken worden naar de bevoegdheidsregels van de Brussel IIter Verordening. Die geldt in de Europese Unie, met uitzondering van Denemarken. Als de Belgische rechter op basis van geen enkele regel uit de verordening bevoegd is, moeten dezelfde regels toegepast worden om na te gaan of een rechter uit een andere EU-lidstaat (uitgezonderd Denemarken) eventueel bevoegd is.

De algemene regel luidt dat de Belgische rechter bevoegd is om een vordering over ouderlijke verantwoordelijkheid te behandelen als het kind zijn gewone verblijfplaats in België heeft (artikel 7 Brussel IIter Verordening).

In principe moet het kind zijn gewone verblijfplaats in België hebben op het ogenblik van de aanhangigmaking van de vordering (zie artikel 17 Brussel IIter Verordening voor een definitie van ‘aanhangigmaking’). Zelfs als het kind een nieuwe gewone verblijfplaats krijgt tijdens procedure, blijft de rechter bevoegd (principe van perpetuatio fori).

In 2 specifieke gevallen wordt de vorige gewone verblijfplaats van het kind in overweging genomen om de bevoegdheid van de rechter te bepalen. Ook als het kind op het moment van de aanhangigmaking van de vordering al een nieuwe gewone verblijfplaats heeft in de EU (met uitzondering van Denemarken). De bevoegdheidsuitbreiding geldt dus niet als het kind een nieuwe gewone verblijfplaats heeft in een derde land of in Denemarken. 

  1. Wijziging van het omgangsrecht (artikel 8 Brussel IIter Verordening).Heeft een Belgische rechter al eens een beslissing genomen over het omgangsrecht van een ouder met diens kind? Dan blijft die rechter bevoegd voor de wijziging van dat omgangsrecht tot 3 maanden na de legale verhuizing van het kind naar een andere EU-lidstaat. Die bevoegdheidsuitbreiding is aan de volgende (cumulatieve) voorwaarden onderworpen:
    • Er is een voorafgaande beslissing van een Belgische rechter over het omgangsrecht.
    • Het kind is minder dan 3 maanden geleden legaal naar de andere lidstaat verhuisd.
    • Het kind heeft ondertussen zijn gewone verblijfplaats in een andere EU-lidstaat.
    • De omgangsgerechtigde heeft nog zijn gewone verblijfplaats in België.
    • De omgangsgerechtigde heeft de bevoegdheid van de rechtbank van de EU-lidstaat waar het kind zijn nieuwe gewone verblijfplaats heeft nog niet aanvaard (door er aan een procedure deel te nemen zonder de bevoegdheid te betwisten).
  2. Kinderontvoering (artikel 9 Brussel IIter Verordening). De Belgische rechter blijft bevoegd om de ouderlijke verantwoordelijkheid te regelen van een kind dat in België zijn gewone verblijfplaats had en waar het op illegale manier uit werd meegenomen of er niet naar terugkeerde (‘kinderontvoering’). De bevoegdheid van de Belgische rechter houdt op als het kind een nieuwe gewone verblijfplaats heeft in een andere EU-lidstaat en:
    • diegene(n) die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen berusten in de ontvoering, of
    • het kind verblijft al meer dan 1 jaar in de andere EU-lidstaat; is er geworteld; en in die tijd zijn bepaalde juridische stappen om de terugkeer af te dwingen niet ondernomen door diegene(n) die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen.

In bepaalde situaties is de Belgische rechter bevoegd om zich over de ouderlijke verantwoordelijkheid uit te spreken, ongeacht waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft. 

De volgende voorwaarden moeten (cumulatief) vervuld zijn:

  • Het kind heeft nauwe banden met België. Dat wordt verondersteld als: 
    • minstens één van de dragers van de ouderlijke verantwoordelijkheid zijn gewone verblijfplaats in België heeft, of
    • het kind de Belgische nationaliteit heeft, of
    • het kind voordien zijn gewone verblijfplaats had in België. 
  • Alle partijen, maar ook elke andere persoon die ouderlijke verantwoordelijkheid draagt, aanvaarden de bevoegdheid (forumkeuzebeding*). 
  • Het is in het belang van het kind. (artikel 10 Brussel IIter Verordening)

*Een forumkeuzebeding waarbij de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen akkoord gaan met de bevoegdheid van de Belgische rechter, moet schriftelijk zijn en moet worden gedateerd en ondertekend door de partijen of in het gerechtelijk dossier worden opgenomen in overstemming met nationaal recht en procedures.

De rechtskeuze maakt het in sommige gevallen mogelijk dat het gerecht van de lidstaat dat op basis van de Verordening bevoegd is om de echtscheiding (of de scheiding van tafel en bed) te behandelen, ook de bevoegdheid heeft om de ouderlijke verantwoordelijkheid te behandelen.

Als de gewone verblijfplaats van het kind niet is vast te stellen of het kind is een vluchteling, dan is de lidstaat waar het kind zich bevindt, bevoegd bevoegd om over de ouderlijke verantwoordelijkheid te oordelen (artikel 11 Brussel IIter Verordening).

Als de Belgische rechter beter geacht wordt in staat te zijn om zich over de ouderlijke verantwoordelijkheid van een kind uit te spreken, omdat het kind een bijzondere band heeft met België, kan de zaak naar de Belgische rechter worden verwezen (artikel 12 Brussel IIter Verordening).

De cumulatieve voorwaarden voor verwijzing naar de Belgische rechter zijn:

  • Het kind heeft een bijzondere band met België. Dat wordt verondersteld als: 
    • het kind de Belgische nationaliteit heeft, of
    • het na de aanhangigmaking zijn gewone verblijfplaats in België bekwam, of 
    • de drager van de ouderlijke verantwoordelijkheid zijn gewone verblijfplaats in België heeft
  • Beide rechtbanken vinden dat de verwijzing in het belang van het kind is.
  • Eén van de partijen verzoekt zelf om de verwijzing of stemt in met de ambtshalve beslissing van de bevoegde rechter of met de vraag van de buitenlandse rechter. Het is niet langer vereist dat één van de partijen instemt met de ambtshalve beslissing van de bevoegde rechter of met de vraag van de buitenlandse rechter.
  • Het is in het belang van het kind.

Dat geldt natuurlijk ook andersom. Als de Belgische rechter bevoegd is voor de ouderlijke verantwoordelijkheid over een kind dat in België zijn gewone verblijfplaats heeft op het ogenblik van de aanhangigmaking van de zaak, kan beslist worden dat de rechter van een andere EU-lidstaat beter in staat is om zich er over uit te spreken (artikel 13 Brussel IIter Verordening).

De territoriale bevoegdheid en contactgegevens van de rechtbanken in de EU-lidstaten zijn opgenomen in de Europese justitiële atlas van de Europese Commissie.

De Belgische rechter is in spoedeisende gevallen bevoegd om voorlopige en beschermende maatregelen te treffen over de persoon van het kind en/of diens goederen die zich in België bevinden (artikel 15 Brussel IIter Verordening). Dat ter bescherming van een kind dat geen gewone verblijfplaats in België heeft. 

De rechter mag daarbij niet oordelen over de grond van de zaak. De bevoegdheid om de ouderlijke verantwoordelijkheid over het kind te regelen ligt (in principe) bij de rechtbank van de gewone verblijfplaats van het kind.

Bevoegdheidsregels van het Verdrag van Den Haag

Als noch de Belgische rechter, noch een andere lidstaat bevoegd is op basis van de Brussel IIter Verordening, moet gekeken worden naar de regels van het Verdrag van Den Haag. Die regels gelden in alle verdragssluitende staten.

Een lijst van staten die partij zijn bij het verdrag vind je op de website van de Haagse Conferentie met betrekking tot internationaal privaatrecht

De algemene regel luidt dat de rechter van de gewone verblijfplaats van het kind bevoegd is om te oordelen over zaken betreffende ouderlijke verantwoordelijkheid (artikel 5 Verdrag). Als het kind zijn gewone verblijfplaats in België heeft, is de Belgische rechter bevoegd. 

Als het kind verhuist naar een andere verdragsluitende staat, dan zijn in principe de autoriteiten van de staat van de nieuwe gewone verblijfplaats bevoegd. Tenzij het gaat om een ongeoorloofde overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind, dan blijven de autoriteiten van de staat waar het kind zijn gewone verblijfplaats had voor de verhuis bevoegd. Die bevoegdheid geldt tot het kind een gewone verblijfplaats heeft verworven in een andere staat en: 

  • de enige die de ouderlijke verantwoordelijkheid heeft, in de overbrenging of het niet doen terugkeren heeft berust, of 
  • het kind in de andere staat zijn verblijfplaats heeft gehad gedurende een periode van ten minste 1 jaar, nadat de persoon die het gezag heeft kennis heeft gekregen of had moeten krijgen van de verblijfplaats van het kind. Daarnaast moet er geen verzoek tot terugkeer in behandeling zijn en is het kind in zijn nieuwe omgeving geworteld.

De autoriteit van de staat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft, kan oordelen dat de autoriteit van een andere verdragsluitende staat in een bepaald geval beter in staat is het belang van het kind te oordelen. De volgende staten komen op basis van artikel 8 van het Verdrag van Den Haag in aanmerking:

  • de staat waarvan het kind de nationaliteit heeft
  • de staat waar het vermogen van het kind gelegen is
  • de staat waar een verzoek tot echtscheiding of nietigverklaring van het huwelijk van de ouders aanhangig is
  • de staat waarmee het kind een nauwe band heeft 

De autoriteiten van elke vedragsluitende staat waar het kind zich bevindt of waar het een vermogen heeft, zijn bevoegd om noodzakelijk beschermende maatregelen te nemen in alle spoedeisende gevallen (artikel 11 Verdrag). De maatregelen houden op als als de normaal bevoegde autoriteiten de vereiste maatregelen hebben genomen.

De autoriteiten van elke verdragsluitende staat waar het kind zich bevindt of waar het een vermogen heeft, zijn bevoegd om voorlopige maatregelen te nemen ter bescherming van de persoon of het vermogen van het kind. De maatregelen mogen niet onverenigbaar zijn met al door normaal bevoegde autoriteiten genomen maatregelen (artikel 12 Verdrag).

Overige bevoegdheidsregels in het Wetboek van internationaal privaatrecht

Is de Belgische rechter, noch een andere staat bevoegd op basis van de regels van de Brussel IIter Verordening of het Verdrag van Den Haag? Dan gelden de regels van het Wetboek IPR.
In principe blijven alleen de gevallen over waarin het betrokken kind noch een gewone verblijfplaats heeft in de EU, noch een nauwe band heeft met een EU-lidstaat, en de zaak ook niet samenhangt met een echtscheidingsprocedure.

De bevoegdheidsregels van het Wetboek IPR gelden ook voor de bevoegdheid van Belgische rechtbanken over (on)bekwaamheid en beschermingsstatuten van volwassenen. Aangezien de Brussel IIter Verordening en het Verdrag van Den Haag van 19 oktober 1996 alleen van toepassing zijn op minderjarigen en er geen andere EU- of internationale regelgeving is die bevoegdheidsregels oplegt inzake (on)bekwaamheid bij volwassenen, kan de Belgische rechter zijn bevoegdheid in die materie alleen op basis van het Wetboek IPR bepalen.

De Belgische rechters hebben altijd de bevoegdheid om vorderingen te behandelen als de verweerder bij de aanhangigmaking zijn woonplaats of gewone verblijfplaats in België heeft (artikels 5 en 11 Wetboek IPR).

De ‘verweerder’ (uit het Wetboek IPR) zal meestal samenvallen met de ‘drager van de ouderlijke verantwoordelijkheid’ (uit de Brussel IIter Verordening), zodat de bevoegde rechter op basis van de gewone verblijfplaats meestal vervangen wordt door de bevoegde rechter op basis van nauwe banden, voorzien in de Brussel IIter Verordening. Let wel: het omgangsrecht van een uit het ouderlijk gezag ontzette verweerder over een kind dat niet in een EU-lidstaat verblijft, wordt behandeld door de Belgische rechter op basis van de algemene bevoegdheidsregel uit het Wetboek IPR en niet omwille van nauwe banden (Brussel IIter Verordening).

Als de verweerder, noch het kind hun gewone verblijfplaats in België of een andere EU-lidstaat hebben, maar de verweerder wel in het Rijksregister ingeschreven is en dus zijn verblijfplaats in België heeft, kan de Belgische rechter zich bevoegd verklaren op basis van het Wetboek IPR.

Daarnaast is de Belgische rechter uitzonderlijk bevoegd als een zaak nauwe banden heeft met België. Bijkomende voorwaarde is dat een procedure in het buitenland onmogelijk of onredelijk zou zijn. 

Het verschil met de ‘nauwe banden’ als bevoegdheidscriterium uit de Brussel IIter Verordening is dat het Wetboek IPR niet vereist dat alle partijen instemmen met deze bevoegdheid.

De Belgische rechter is bevoegd als het betrokken kind zijn gewone verblijfplaats in België heeft of als het de Belgische nationaliteit heeft op het ogenblik dat de vordering ingesteld wordt (artikel 32 Wetboek IPR).

Als een kind zijn gewone verblijfplaats in België heeft, is de Belgische rechter bevoegd op basis van de Brussel IIter Verordening. Die verordening geeft de rechter eveneens de bevoegdheid met betrekking tot ouderlijke verantwoordelijkheid over een kind met de Belgische nationaliteit, aangezien het kind dan verondersteld wordt nauwe banden te hebben met België. In tegenstelling tot de verordening vereist het Wetboek IPR niet dat alle partijen de bevoegdheid van de Belgische rechtbank aanvaarden.

Ongeacht de verblijfplaats en de nationaliteit van het kind, zijn de Belgische rechtbanken bevoegd om beslissingen te nemen over het beheer van goederen van het kind die in België gelegen zijn (artikel 33, 2de lid Wetboek IPR).

Anders dan in de Brussel IIter Verordening wordt dat bevoegdheidscriterium in het Wetboek IPR niet beperkt tot het treffen van voorlopige en beschermende maatregelen. Het lijkt er dus op dat een Belgische rechter ter bescherming van de minderjarige, zonder meer beslissingen ten gronde kan nemen over het beheer van in België gelegen goederen van een kind dat niet in de EU verblijft en niet over de nationaliteit van een EU-lidstaat beschikt.

De Belgische rechter waarbij een vordering tot echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk aanhangig is gemaakt, is ook bevoegd om te oordelen over de uitoefening van het ouderlijk gezag en van het recht op persoonlijk contact. (artikel 33, 3de lid Wetboek IPR)

In tegenstelling tot de bevoegdheid van de echtscheidingsrechter volgens de Brussel IIter Verordening, legt het Wetboek IPR geen bijkomende voorwaarden op. De Belgische echtscheidingsrechter is op basis van het Wetboek IPR bevoegd om de uitoefening van het ouderlijk gezag en het omgangsrecht te regelen, ook als de partijen die bevoegdheid niet aanvaarden. Het bevoegdheidscriterium van het Wetboek IPR kan ook ingeroepen worden om het omgangsrecht van de ouders-echtgenoten te regelen als zij uit hun ouderlijk gezag ontzet zijn. Dat is niet mogelijk op basis van de Brussel IIter Verordening.

In dringende gevallen kan de Belgische rechter maatregelen nemen ter bescherming van een kind dat zich in België bevindt, ongeacht diens gewone verblijfplaats en nationaliteit (artikel 33, laatste lid Wetboek IPR). De rechter kan alle mogelijke maatregelen voor dringende gevallen nemen, zowel met betrekking tot de persoon als de goederen van het kind.

Die bevoegdheid uit het Wetboek IPR is niet beperkt tot het nemen van voorlopige en bewarende maatregelen, in tegenstelling tot de Brussel IIter Verordening. De Belgische rechter kan ook beslissingen ten gronde nemen. Maatregelen met betrekking tot de goederen van het kind die niet in België gelegen zijn, lijken evenmin uitgesloten van dit bevoegdheidscriterium.

In dringende gevallen is de Belgische rechter bevoegd om ter bescherming van een kind dat geen Belg is en geen gewone verblijfplaats in België heeft, voorlopige, beschermende en uitvoeringsmaatregelen te treffen over zijn persoon en/of goederen die zich in België bevinden (artikel 10 Wetboek IPR).

In principe mag de rechter niet oordelen over de grond van de zaak.  De bevoegdheid om de ouderlijke verantwoordelijkheid over het kind te regelen, ligt op basis van de Brussel IIter Verordening bij de rechtbank van de gewone verblijfplaats van het kind.

Het bevoegdheidscriterium heeft geen nut meer in de praktijk, omdat voorlopige en bewarende maatregelen al mogelijk zijn op basis van de hierboven vermelde bevoegdheidsregel. Op basis daarvan kan de rechter elke mogelijke maatregel, zelfs ten gronde, nemen over het beheer van goederen die in België gelegen zijn (zelfs als het niet dringend is) of ter bescherming van de persoon van het kind dat zich in België bevindt (enkel in dringende gevallen).

Meer info

Wetgeving

Externe links