Europees Hof voor de Rechten van de Mens - 54003/20 - 7-03-2023

Samenvatting

In deze zaak veroordeelt het EHRM Rusland voor een schending van het EVRM wegens het intrekken van een verblijfsvergunning die was afgegeven aan een mensenrechtenactiviste. Het EHRM oordeelt in het bijzonder dat er grove fouten waren gemaakt in de procedure die tot de intrekking heeft geleid, en dat het hoofddoel van de intrekking was om mevrouw Kogan en haar Russische echtgenoot, te straffen voor hun mensenrechtenactiviteiten.
Feiten: intrekking verblijfsvergunning van mensenrechtenactiviste
De verzoekers zijn Vanessa Kogan, met de Amerikaanse nationaliteit, en Grigor Avetisyan, met de Russische nationaliteit, en hun minderjarige kinderen. Mevrouw Kogan en Grigor Avetisyan trouwden in 2013 en woonden in Moskou op het moment dat zij een verzoek indienden bij het EHRM. Op 14 april 2021 deelt de advocaat van de verzoekers het EHRM echter mee dat, "gezien de algemene druk en onzekerheid over de toekomst van [hun] familie in Rusland en de ontvangen bedreigingen", zij op 2 april 2021 Rusland hebben verlaten.
Mevrouw Kogan verhuist in 2009 naar Rusland en werkt er voor niet-gouvernementele organisaties, waar ze mensen assisteert om een verzoek in te dienen bij het EHRM. Van 2009-2014 heeft ze een werkgebonden verblijfsvergunning; daarna heeft ze een verblijfsvergunning voor drie jaar, gevolgd door een vijfjarige verblijfsvergunning. In september 2020 vraagt ze het Russische staatsburgerschap aan. Die aanvraag wordt geweigerd - naar verluidt - omdat de Federale Veiligheidsdienst (FSB) weigerde in te stemmen en de autoriteiten in plaats daarvan adviseerden om de verblijfsvergunning van mevrouw Kogan in te trekken omdat "ze een bedreiging vormt voor de nationale veiligheid". In november 2020 wordt haar verblijfsvergunning ingetrokken en haar aanvraag voor staatsburgerschap afgewezen. Mevrouw Kogan vecht zonder succes de intrekking van haar verblijfsvergunning aan bij de Russische rechtbanken.
Volgens mevrouw Kogan werd ze door de FSB ondervraagd, waarover ze ook e-mails bezat. Er werd haar naar verluidt beloofd dat ze geen problemen zou krijgen met haar verblijfsvergunning in ruil voor informatie over de activiteiten, financiering en klanten van één van de ngo’s waarvoor ze werkte. Volgens Kogan was er ook sprake van staatsinmenging in het werk van een van de ngo’s, onder meer in de vorm van contact met de FSB, invallen van rechtshandhavingsinstanties en bedreigingen.
Met een beroep op de artikelen 8 EVRM (recht op eerbiediging van privéleven en familie- en gezinsleven) en 18 EVRM (inperking van de toepassing van beperkingen op rechten), klagen verzoekers dat de intrekking van de verblijfsvergunning van Kogan was bevolen met het doel haar en Grigor Avetisyans mensenrechtenwerk te beperken.
Schending artikel 8 EVRM: grove procedurefouten die eerlijk karakter aantasten
De intrekking van de verblijfsvergunning van eerste verzoeker vormt een inmenging in het recht van verzoekers op eerbiediging van hun gezinsleven en in het recht van eerste en tweede verzoeker op eerbiediging van hun privéleven voor zover het hun beroepsactiviteiten betreft. Het EHRM hoeft zich niet uit te spreken over de vereisten van "overeenstemming met de wet" en "legitiem doel" van de bestreden maatregel, aangezien deze in de omstandigheden van de zaak niet noodzakelijk was in een democratische samenleving.
De procedure tegen eerste verzoeker was niet met voldoende procedurele waarborgen omgeven. De inhoud van het FSB-rapport, dat als basis had gediend voor de intrekking van de verblijfsvergunning, was noch aan eerste verzoekster, noch aan het EHRM meegedeeld. Verzoekster werd ook pas tijdens de preliminaire behandeling van haar zaak in kennis gesteld van dat rapport en had dus niet voldoende tijd om zich naar behoren voor te bereiden op de behandeling van haar zaak door de rechter in eerste aanleg. Bovendien bevatten de vonnissen van de nationale rechterlijke instanties geen enkele aanwijzing over de redenen waarom zij als een gevaar voor de nationale veiligheid werd beschouwd en bevat geen algemene beschrijving van de haar verweten feiten. Bijgevolg had de eerste verzoekster niet eens een overzicht gekregen van de tegen haar ingebrachte beschuldigingen, waardoor het voor haar onmogelijk was om de feitelijke beschuldigingen tegen haar te betwisten of daarop te antwoorden in een procedure op tegenspraak. De nationale rechterlijke instanties hebben het besluit aldus aan een louter formeel onderzoek onderworpen. Ten slotte heeft de nationale rechter, in strijd met artikel 8 EVRM, nagelaten een evenwicht te vinden tussen de belangen van de nationale veiligheid en het recht van verzoekers op eerbiediging van hun gezins- en privéleven. Bijgevolg vertoonde de procedure tot intrekking van de verblijfsvergunning grove procedurefouten die het eerlijke karakter ervan aantastten en verder gingen dan de toelaatbare procedurele beperkingen in geval van verwijdering om redenen van nationale veiligheid.
Schending artikel 18 EVRM: intrekking verblijf met als doel verzoekers te straffen voor hun mensenrechtenactiviteiten
De nationale autoriteiten waren zich er terdege van bewust dat de eerste verzoekster niet louter een particuliere burger was, maar een bekende mensenrechtenadvocaat, en dat de bestreden beperking niet alleen haar persoonlijk zou treffen, maar ook haar werk in gevaar zou brengen. Zij had een bewezen staat van dienst als vertegenwoordigster van verzoekers voor het EHRM. De inmenging had dus een afschrikkend effect kunnen hebben op haar collega's of vele andere personen het zwijgen kunnen opleggen die zij vertegenwoordigde en die beweerden slachtoffer te zijn van mensenrechtenschendingen in Rusland.
De nieuwsberichten van door de staat gesteunde media, die de intrekking van haar vergunning onder de aandacht hadden gebracht, gaven blijk van een sterk negatiefvooroordeel jegens haar en haar mensenrechtenwerk door haar publiekelijk af te schilderen als vijandig tegenover de staat. Het feit dat de autoriteiten geen actie hebben ondernomen naar aanleiding van haar klacht over de daaruit voortvloeiende online bedreigingen, heeft ook bijgedragen aan de sfeer van druk en vijandigheid tegen haar.
Bovendien was haar verslag van de gebeurtenissen voor en na de intrekking van haar verblijfsvergunning gedetailleerd, consistent en ondersteund door schriftelijk materiaal waarvan de authenticiteit en nauwkeurigheid niet in twijfel werden getrokken. Bij gebreke van een alternatieve verklaring of ontkenning door de regering, hechtte het EHRM grote bewijskracht aan de beweringen van eerste verzoekster over haar contact en kopieën van correspondentie met de vermoedelijke vertegenwoordiger van de FSB; dit ondersteunde ook haar beweringen dat druk op haar was uitgeoefend in verband met haar werk.
De ongegronde weigering van de rechter in eerste aanleg om de uitzetting van eerste verzoekster op te schorten zolang haar zaak hangende was; de late kennisgeving van het FSB-rapport; het ontbreken van met redenen omklede beslissingen over de procedurele verzoeken van eerste verzoekster; het ontbreken van zelfs maar een samenvatting van de geheime beschuldigingen tegen haar gedurende de gehele procedure: al deze factoren samen wijzen erop dat eerste verzoekster werd geconfronteerd met een onoverkomelijk obstakel bij het aanvechten van het intrekkingsbesluit, dat een aanwijzing was geweest van de intentie van de autoriteiten om haar de wettelijke gronden om in Rusland te blijven, te ontnemen. De instanties van de Europese Unie op het hoogste niveau waren van mening dat de intrekking van haar verblijfsvergunning niets anders was dan een weerspiegeling van de druk op de onafhankelijke civiele samenleving in Rusland.
Ten slotte heeft het EHRM aandacht voor de algehele vijandige context en het politieke en sociale klimaat waarin vele ngo's, mensenrechtenverdedigers en andere actoren van het maatschappelijk middenveld de afgelopen jaren in Rusland actief zijn geweest, met inbegrip van strenge beperkingen op hun financiering of op hun projecten, die hadden geleid tot een aanzienlijk "chilling effect" op hun activiteiten.
Bijgevolg had de inmenging in het recht van eerste verzoekster op eerbiediging van haar gezinsleven een andere bijbedoeling dan de door artikel 8, lid 2, voorgeschreven beperkingen van dat recht, en had zij voornamelijk tot doel eerste en tweede verzoekers te straffen voor hun mensenrechtenactiviteiten en hen te beletten die in Rusland voort te zetten. Dit nevendoel druiste duidelijk in tegen de waarden van het EVRM en is bijzonder ernstig gezien de prominente rol van mensenrechtenverdedigers in een democratische samenleving.