Hof van Justitie - C-621/21 - 16-01-2024

Samenvatting

De zaak Intervyuirasht organ na DAB pri MS (Femmes victimes de violences domestiques) betreft een prejudiciële uitlegging van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (hierna: “richtlijn 2011/95/EU”). In essentie oordeelt het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: “het Hof”) dat gendergerelateerd geweld tegen vrouwen een vorm van vervolging vormt en dat vrouwen als geheel kunnen worden beschouwd als een bijzondere sociale groep zoals gedefinieerd in richtlijn 2011/95/EU.

Het verzoek om een prejudiciële beslissing werd ingediend in het kader van een geding tussen een Turkse onderdaan, WS, en de Bulgaarse dienst verhoren van het nationaal agentschap voor vluchtelingen bij de ministerraad, de Intervyuirasht organ na Darzhavna agentsia za bezhantsite pri Ministerskia savet. WS is een soennitisch moslim van Koerdische afkomst die uit de echt gescheiden is en in Bulgarije een verzoek om internationale bescherming had ingediend. Ze verklaarde dat ze op 16-jarige leeftijd onder dwang was getrouwd en door haar echtgenoot was geslagen en bedreigd. Ze verklaarde voor haar leven te vrezen indien ze naar Turkije zou terugkeren. Het aanvankelijk verzoek om internationale bescherming werd echter afgewezen. WS diende hierna een herhaald verzoek in op basis van nieuw bewijsmateriaal. Ze beriep zich op de gegronde vrees voor vervolging door niet-overheidsactoren omdat zij tot een “bepaalde sociale groep” behoorde, namelijk vrouwen die het slachtoffer zich van huiselijk geweld en van vrouwen die het slachtoffer kunnen worden van “eergerelateerde misdrijven”. Nadat dit herhaaldelijk verzoek ook werd afgewezen, stelde de Bulgaarse administratieve rechter prejudiciële vragen.

Ten eerste herinnert het Hof eraan dat alle EU-lidstaten, inclusief Bulgarije, het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (hierna: “CEDAW”) hebben bekrachtigd. Ook het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (hierna: “Verdrag van Istanbul”), waarin gendergerelateerd geweld tegen vrouwen wordt erkend als een vorm van vervolging, bindt sinds 2023 de EU. Bijgevolg moeten de bepalingen van richtlijn 2011/95/EU worden uitgelegd met inachtneming van allebei deze instrumenten, ook al heeft de Republiek Bulgarije het Verdrag van Istanbul niet bekrachtigd. Het Hof verduidelijkt dan ook dat artikel 10, lid 1, onder d), van richtlijn 2011/95/EU aldus moet worden uitgelegd dat, afhankelijk van de omstandigheden in het land van herkomst, zowel vrouwen uit dat land in hun geheel als meer beperkte groepen van vrouwen die een bijkomende gemeenschappelijke eigenschap delen, kunnen worden geacht te behoren tot “een bepaalde sociale groep”. Dit kan een grond van vervolging vormen die tot het verlenen van de vluchtelingenstatus kan leiden.

Verder stelt het Hof dat de verzoeker conform artikel 9, lid 3, van richtlijn 2011/95/EU niet hoeft aan te tonen dat er een verband bestaat tussen deze grond van vervolging en de betreffende daden van vervolging. Dit is het geval indien er een verband kan worden vastgesteld tussen één van die gronden van vervolging en het ontbreken van bescherming tegen die daden door de in artikel 7, lid 2, van die richtlijn bedoelde actoren van bescherming, zoals de staat.

Ten slotte verduidelijkt het Hof dat het begrip “ernstige schade” in de zin van artikel 15, onder a) en b), van richtlijn 2011/95/EU. Hieronder moet worden begrepen de daadwerkelijke dreiging dat een familielid of de gemeenschap die zal doden of geweld zal aandoen wegens de vermeende schending van culturele, religieuze of traditionele normen. Het bestaan van dergelijke ernstige schade kan leiden tot de verlening van de subsidiairebeschermingsstatus in de zin van artikel 2, onder g), van richtlijn 2011/95/EU.