Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 283.070 - 12-01-2023

Samenvatting

Uit het administratief dossier blijkt dat verzoekers slechts op 2 november 2021 op de Belgische vertegenwoordiging in New Delhi (India) aanvragen indienden voor een visum type D (gezinshereniging) in functie van mevrouw L. T. Y. die in België op 29 september 2020, tijdens de wereldwijde coronapandemie, als vluchteling werd erkend. De aanvragen werden ingediend voor eerste verzoeker zelf, de oudste zoon van mevrouw L. T. Y. (17 jaar oud) en de gemeenschappelijke minderjarige kinderen van eerste verzoeker en mevrouw L. T. Y. (tweeling van 15 jaar oud) en werden bijna 5 weken te laat ingediend om te kunnen genieten van het gunstregime, voorzien in artikel 10, §2, vijfde lid, van de vreemdelingenwet.
 
Uit de gegevens van het administratief dossier blijkt dat eerste verzoeker oorspronkelijk afkomstig is uit Tibet (China), maar verblijft heden te Kathmandu (Nepal), terwijl de minderjarige kinderen op internaat verblijven in een afdeling van het Tibetan Children’s Village in Himachal Pradesh (India). Verzoekers hadden ter verschoning van de laattijdige indiening brieven toegevoegd van de sociale dienst ‘Solidariteit’ en verklaringen van de verantwoordelijken van het internaat waar de kinderen verblijven. Uit e-mails van de verantwoordelijke op de Belgische vertegenwoordiging in New Delhi van 2 en 3 februari 2022 blijkt dat het merendeel van de scholen in India gesloten is gebleven sinds het voorjaar van 2020 en dat de leerlingen de lessen online volgden. Het oudste kind zou online lessen volgen op het internaat, terwijl de jongsten tussen 3 januari 2022 en 11 maart 2022 een vakantie bij hun vader in Nepal zouden doorbrengen.
 
Het door verzoekers geschonden artikel 8 van het EVRM heeft betrekking op het recht op privé- en gezinsleven. Zoals verzoekers in hun tweede middel uiteenzetten, blijkt uit de rechtspraak van het EHRM blijkt dat dit verdragsartikel ook inhoudt dat rekening dient te worden gehouden met het ‘hoger’ belang van het kind en dat dit zelfs een primordiaal karakter heeft bij het nemen van beslissingen die betrekking hebben op kinderen (EHRM 3 oktober 2014, Jeunesse t. Nederland (GK), §109). Verzoekers zijn van oordeel dat in casu onvoldoende rekening werd gehouden met de specifieke situatie van de betrokken minderjarige kinderen.
 
In haar nota met opmerkingen gaat de verwerende partij er nogal gemakkelijk van uit dat er enkel sprake is van een tijdelijke scheiding omdat een nieuwe aanvraag kan worden ingediend en dat de betrokkenen ondertussen met behulp van moderne communicatiemiddelen in contact kunnen blijven met elkaar, terwijl de weigeringsbeslissingen de gezinshereniging definitief dreigt onmogelijk te maken.
 
In zijn beslissingen stelt de gemachtigde van de staatssecretaris op basis van informatie, opgevraagd bij de Belgische vertegenwoordiging in New Delhi, dat de kinderen zich niet persoonlijk hoefden aan te bieden met het oog op de visumaanvragen: “Navraag bij onze ambassade toont aan dat de minderjarige kinderen niet hoeven aanwezig te zijn bij de aanvraag gezinshereniging Het is dus niet omdat de kinderen op internaat zaten dat de vader, meneer J.(…) K.(…) de aanvraag gezinshereniging niet kon indienen”.
 
Uit het administratief dossier blijkt echter dat de visumverantwoordelijke op de Belgische ambassade in New Delhi op 26 april 2022 via e-mail het volgende communiceerde: “Non la présence des enfants mineurs n’est pas nécessaire. La demande peut être introduite par un tiers si nous avons la certitude que les parents ou responsables légaux ont donné leur accord à la demande de visa". Los van de vraag hoe verzoekers, gezien hun situatie, een deugdelijk bewijs van instemming van de wettelijke vertegenwoordigers konden bekomen, konden zij onmogelijk voorzien dat de persoonlijke aanwezigheid van de kinderen niet vereist zou zijn. Eerste verzoeker is immers niet de vader van het oudste kind. Zoals verzoekers in hun middel aangeven, blijkt uit de informatie die online beschikbaar is (Verzoekschrift, bijlage 6) dat de aanwezigheid van kinderen boven de leeftijd van 12 in het kader van een visumaanvraag steeds vereist is. Uit deze informatie kan niet eenduidig worden afgeleid dat de verplichte aanwezigheid enkel van toepassing zou zijn bij aanvragen voor visa type C – kort verblijf, zoals de verwerende partij in haar nota met opmerkingen poneert, en deze verplichte aanwezigheid niet noodzakelijk zou zijn in het kader van een aanvraag van een visum gezinshereniging.
 
Uit de beslissingen blijkt niet dat rekening werd gehouden met de specifieke situatie van eerste verzoeker, die in Nepal verblijft, terwijl de kinderen op een internaat verblijven in India, noch met de gevolgen van de coronapandemie op de situatie van eerste verzoeker en de kinderen, hoewel uit de informatie van de Dienst Vreemdelingenzaken kon worden opgemaakt dat dit een factor zou zijn die het bestuur in aanmerking zou nemen en verzoekers er rechtmatig op konden vertrouwen dat er een zekere soepelheid aan de dag zou worden gelegd omwille van de wereldwijde coronamaatregelen. De Raad merkt op dat de algemene informatie over de lockdown in India (afkomstig van Wikipedia), die a posteriori door de verwerende partij in haar nota met opmerkingen wordt meegedeeld, niet toelaat de specifieke situatie van eerste verzoeker en de minderjarige kinderen correct in te schatten in de periode die aan de indiening van de aanvraag voorafging en die van belang is bij de beoordeling van de ‘verschoonbaarheid’ van de laattijdige indiening. Uit de beslissingen kan bovendien niet worden opgemaakt dat met het ‘hoger’ belang van de betrokken minderjarige kinderen en het recht op gezinsleven rekening werd gehouden.
 
Verzoekers kunnen worden gevolgd in zoverre zij een schending van het zorgvuldigheids- en het vertrouwensbeginsel in het licht van artikel 10 van de vreemdelingenwet, van artikel 12 van de richtlijn 2003/86/EG en van artikel 8 van het EVRM aanvoeren.