Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 167.864 - 19-05-2016

Samenvatting

Het loutere feit dat verzoeker in zijn hoedanigheid van technisch directeur van de stedenbouwkundige dienst van de stad Homs sinds het uitbreken van de Syrische revolutie in maart 2011 op geregelde tijdstippen aan de verschillende Syrische veiligheidsdiensten gedetailleerde plannen van de stad bezorgde en technische adviezen verstrekte, volstaat naar het oordeel van de Raad evenwel niet om te besluiten tot de toepassing van artikel 1, F (a) en (b) van het Verdrag van Genève juncto artikel 55/2 van de vreemdelingenwet. Dat deze informatie werd gevraagd met het oog op de ordehandhaving en in een later stadium het binnenvallen en bombarderen van de betrokken wijken, doet geen afbreuk aan dit besluit.
 
De Raad benadrukt in dit verband dat artikel 1, F van het Verdrag van Genève een uitzonderingsbepaling is met bijzonder zware gevolgen en dan ook, inzonderheid wat de vaststelling en de kwalificatie van de feiten betreft, met de grootste omzichtigheid moet worden toegepast. De Raad is van oordeel dat verzoekers handelingen in zijn hoedanigheid van technisch directeur van de stedenbouwkundige dienst van de stad Homs niet vallen onder de uitsluitingsclausule van artikel 1, F van het Vluchtelingenverdrag. Verzoeker heeft op geen enkel moment zelf deel uitgemaakt van de Syrische veiligheidsdiensten, hetgeen door het Commissariaat-generaal niet wordt betwist. Hij bekleedde weliswaar een hoge functie binnen de administratie, die overigens zelf onder toezicht stond van de verschillende veiligheidsdiensten. Verzoeker bestempelt het regime als onrechtvaardig en hij wist dat mensen willekeurig werden gearresteerd en gefolterd, doch gevraagd hoe hij zijn functie en die
verklaringen met elkaar kan verzoenen, stelde verzoeker: “(…) maar mijn taak was enkel gericht op wetenschappelijke en technische aspecten en helemaal niet bij de politiek. Mijn taak was gericht op het maken van planningen het gaat over de breedte van een straat of er een parking moest komen op straat ofwel hoe een rotonde moest gemaakt worden of er een brug nodig was. Ik moest mijn beslissingen nemen op basis van een dergelijke planning en dat is technisch van aard.” (administratief dossier, stuk 11, vraag 67).
 
(…)
 
Zo de mensenrechtenschendingen die op systematische wijze in de schoot van de diverse Syrische veiligheidsdiensten werden en worden begaan en de acties in het kader van de repressie tegen het deel van de bevolking dat zich tegen het Syrische regime kantte als laakbaar en verwerpelijk kunnen bestempeld worden is de Raad van oordeel dat verzoeker, gelet op zijn profiel en de daden die hij heeft gesteld als technisch directeur van de stedenbouwkundige dienst van de stad Homs geen individuele verantwoordelijkheid kan worden aangewreven die inhoudt dat hij een substantiële bijdrage heeft geleverd aan een misdrijf tegen de menselijkheid, wetende dat zijn handelen het misdrijf vergemakkelijkte en dat niet kan worden besloten dat hij in het kader van de uitoefening van zijn functie een substantiële bijdrage heeft geleverd aan misdrijven tegen de menselijkheid. Dit klemt des te meer daar uit verzoekers verklaringen blijkt dat hij het regime van Assad onrechtvaardig vond (administratief dossier, stuk 11, vragen 60 tot en met 62) en dat hij wel degelijk morele bezwaren had tegen het optreden van de veiligheidsdiensten en het feit dat zijn plannen en adviezen gebruikt werden om geweld te gebruiken tegen de inwoners van de stad Homs (administratief dossier, stuk 18, vragenlijst CGVS, vraag 3.5. en stuk 7, vragen 49-54). Zo blijkt uit verzoekers verklaringen dat hij zich in het begin van de revolutie kritisch had uitgelaten ten aanzien van het regime, dat hij in april 2011 zelf ook heeft deelgenomen aan een protestactie aan het plein van Saha, dat hij soms informatie voor de veiligheidsdiensten trachtte achter te houden doch hij hiervoor op de vingers werd getikt, dat een van de voorzitters van de veiligheidsdienst voorstelde om een kleurstof toe te voegen aan de brandweer om zo de betogers beter te kunnen identificeren doch verzoeker dit had afgeraden, dat hij geen deel wilde uitmaken van een beleid waarin werd gekozen om geweld te gebruiken en dat hij begin 2012 weigerde om terug te keren naar Homs en zijn functies terug op te nemen omdat hij niet meer onder die omstandigheden kon werken en niet meer akkoord kon gaan met de misdrijven die werden gepleegd (administratief dossier, stuk 7, vragen 9, 18, 45, 53-54, 56 en 79). In tegenstelling tot wat wordt voorgehouden in de bestreden beslissing kan uit verzoekers verklaringen geenszins worden afgeleid dat hij ‘minder problemen had’ met het geweld dat de autoriteiten gebruikten tegen de betogers in de stad. Verzoekers stelling tijdens het gehoor dat het geweld tegen de betogers verwacht werd en het feit dat hij zich pas aan zijn functie heeft onttrokken toen de Syrische autoriteiten bepaalde stadsdelen totaal vernietigden, kunnen op zich niet leiden tot dit besluit. Dat verzoeker het beleid van het Syrische regime niet ondersteunt blijkt overigens tevens uit het feit dat hij sinds 2005 verschillende keren  zijn ontslag heeft aangeboden, wat hem evenwel telkens werd geweigerd (administratief dossier, stuk 11, vraag 32 en stuk 7, vragen 63-65).
 
Gelet op het voorgaande dient te worden besloten dat er geen ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat verzoeker een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan of hieraan medeplichtig is (artikel 1, F (a) van de vluchtelingenconventie), dan wel dat hij medeplichtig was aan ernstige, niet politieke misdrijven in de zin van artikel 1, F (b) van de vluchtelingenconventie. Aldus valt hij niet onder de toepassing van artikel 1, F van het Verdrag van Genève van 28 juli 1951 en de artikelen 55/2 en 55/4 van de vreemdelingenwet.