Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 170.111 - 20-06-2016

Samenvatting

Het is niet betwist dat verzoekster het feit dat zij geïntegreerd is in het Rijk, dat zij reeds zeer lang in het Rijk verblijft en dat haar kinderen naar school gaan in België heeft aangevoerd ter argumentatie van haar stelling dat het voor haar zeer moeilijk of zelfs onmogelijk is om een aanvraag om machtiging tot verblijf in te dienen via de bevoegde Belgische diplomatieke of consulaire post.
 
Verweerder heeft aangegeven van oordeel te zijn dat het feit dat verzoekster geïntegreerd is niet verantwoordt dat zij haar aanvraag om machtiging tot verblijf in België indient. Hij heeft er hierbij op gewezen dat verzoekster een valse familienaam gebruikte op het ogenblik dat zij een asielaanvraag indiende en bij haar voorgaande aanvragen om tot een verblijf in het Rijk te worden gemachtigd en dat zij dus bedrog pleegde. Hij heeft daarnaast gesteld toepassing te maken van het adagium “fraus omnia corrumpit” en hij heeft geduid dat verzoekster geen rechten kan putten uit een frauduleus handelen en zich dus niet kan beroepen op de gevolgen van een situatie die op bedrieglijke wijze tot stand werd gebracht.
 
Verweerder vermag uiteraard te oordelen dat hij een langdurig verblijf of een integratie die enkel tot stand kon komen ingevolge een bedrieglijk handelen niet wenst te aanvaarden als een reden om een aanvraag om tot een verblijf te worden gemachtigd ten gronde in te willigen. In casu heeft verweerder evenwel geen beslissing ten gronde genomen, doch verzoeksters aanvraag om machtiging tot verblijf afgewezen omdat niet aan een procedurele vereiste – met name het aantonen van een buitengewone omstandigheid in de zin van artikel 9bis, § 1, eerste lid van de Vreemdelingenwet – was voldaan.
 
Daargelaten de vraag of een langdurig onwettig verblijf in het Rijk of een goede integratie in voorliggende zaak kan en dient te worden aanvaard als een buitengewone omstandigheid in de zin van artikel 9bis, § 1, eerste lid van de Vreemdelingenwet moet worden gesteld dat verweerder, blijkens de motivering van de eerste bestreden beslissing, niet in concreto naging of de voorgehouden integratie van verzoekster en haar kinderen de facto een belemmering kan vormen voor het indienen van een aanvraag om machtiging tot verblijf via de reguliere procedure – een procedureel gegeven –, doch oordeelde dat “hoe bewonderswaardig ook” de integratie van verzoekster is en ongeacht het feit dat “de aangehaalde elementen van integratie reëel zijn” er geen rekening mee kan worden gehouden omdat deze integratie het gevolg is van “de eigen houding [van verzoekster] en gebeurde in illegaal verblijf”. Een dergelijk standpunt is kennelijk onredelijk en niet in overeenstemming met de bepalingen van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet. Uit de bewoordingen van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet blijkt immers niet dat situaties die het gevolg zijn van bedrog of het eigen handelen van een vreemdeling geen buitengewone omstandigheden kunnen uitmaken en dat verweerder bij het ontvankelijkheidsonderzoek vermag voorbij te gaan aan concreet bestaande situaties omdat zij het gevolg zijn van bedrog of het eigen optreden van een vreemdeling.
 
Voorts moet worden gesteld dat verzoekster terecht aanvoert dat verweerder ook niet aantoont dat het gegeven dat zij een valse familienaam heeft gebruikt een weerslag heeft gehad op de behandelingstermijn van haar asielaanvraag of van haar aanvragen om tot een verblijf in het Rijk te worden gemachtigd en dat haar integratie en de duur van haar verblijf op enigerlei wijze werden beïnvloed door deze valse naamdracht. Er blijkt dan ook niet dat hij dienstig kan verwijzen naar het adagium “fraus omnia corrumpit”.
 
Dat verweerder het strikte onderscheid tussen het ontvankelijkheidsonderzoek en het onderzoek ten gronde niet heeft gerespecteerd blijkt ook uit zijn stelling dat het feit dat verzoeksters jongste kind in België werd geboren “niet verantwoordt dat haar verblijf in België wordt geregulariseerd”. Bij de beoordeling van de vraag of een aanvraag om machtiging tot verblijf ontvankelijk is dient, zoals reeds aangegeven, te worden nagegaan of de hiertoe aangevoerde argumentatie toelaat te besluiten of de aanvrager aantoonde dat hij deze aanvraag niet kan indienen via de bevoegde diplomatieke of consulaire post. Verweerder slaat deze stap evenwel over en antwoordt waarom hij een argument dat ter staving van de ontvankelijkheid van de aanvraag werd aangevoerd ten gronde niet aanvaardt. Verzoekster geeft terecht aan dat de vereiste afweging niet werd gemaakt en verweerder niet correct optrad.
 
Het standpunt van verweerder dat het feit dat verzoeksters kinderen zich hebben geïntegreerd niet in aanmerking kan worden genomen als een buitengewone omstandigheid omdat deze integratie te wijten is aan de eigen houding van verzoekster en omdat deze tot stand kwam tijdens een illegaal verblijf is evenzeer kennelijk onredelijk.
 
De Raad stelt ook vast dat verweerder enerzijds aangeeft dat het gegeven dat verzoeksters kinderen in België naar school gaan niet in aanmerking kan worden genomen aangezien dit feit het gevolg is van de door verzoekster gepleegde fraude en vervolgens motiveert dat de scholing niet kan worden aanvaard als een buitengewone omstandigheid omdat niet blijkt dat deze niet kan worden verkregen in het land van herkomst. Een dergelijke motivering omvat een tegenstrijdigheid.
 
Verder kan verzoekster evenzeer worden gevolgd in haar betoog dat het kennelijk onredelijk is om voorbij te gaan aan het feit dat haar jongste kind enkel onderwijs in de Nederlandse taal heeft gevolgd en dus niet automatisch kan worden aangenomen dat het voor de duur van de behandeling van een in het buitenland ingediende aanvraag verder onderwijs in dat land zal kunnen volgen. Verweerder lijkt ook uit te gaan van het gegeven dat de scholing van verzoeksters kinderen zal worden onderbroken, aangezien hij poneert “dat de scholing van de kinderen onderbroken wordt bij een terugkeer, […] grotendeels [door verzoekster] in de hand [is] gewerkt.” Zijn overweging met betrekking tot verzoeksters kinderen dat, gelet op de houding van hun moeder, niet naar de bepalingen van het Kinderrechtenverdrag kan worden verwezen is zonder meer incorrect. De basisbescherming die een kind geniet en die is omschreven in het Kinderrechtenverdrag is niet afhankelijk van het optreden van een ouder. Verweerder heeft niet op een deugdelijke wijze onderzocht of de aanwezigheid van schoolplichtige kinderen een beletsel kan vormen voor verzoekster om haar aanvraag om tot een verblijf te worden gemachtigd in te dienen via de bevoegde Belgische diplomatieke of consulaire post.
Verzoekster kan worden gevolgd in haar betoog dat verweerder de bepalingen van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet, de materiële motiveringsplicht, het redelijkheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden.