Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 170.597 - 27-06-2016

Samenvatting

Het Hof van Justitie van de Europese Unie wordt, overeenkomstig artikel 267 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie, verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
 
“Dient het Unierecht, in het bijzonder artikel 27, lid 2, van de Burgerschapsrichtlijn, al dan niet in samenhang met artikel 7 van het Handvest, zo te worden uitgelegd dat een verblijfsaanvraag, ingediend door een familielid-derdelander in het kader van gezinshereniging met een Unieburger, die op zijn beurt gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer en vestiging, in een lidstaat kan worden geweigerd omwille van een dreiging die zou uitgaan van de loutere aanwezigheid in de samenleving van dit familielid, die in een andere lidstaat uit de vluchtelingenstatus werd uitgesloten conform artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag en artikel 12, lid 2, van de Kwalificatierichtlijn omwille van zijn betrokkenheid bij feiten binnen een specifieke historisch-maatschappelijke context in zijn land van herkomst, waarbij de actualiteit en de werkelijkheid van de dreiging op grond van het gedrag van dit familielid in de lidstaat van verblijf uitsluitend gesteund is op een verwijzing naar de uitsluitingsbeslissing zonder dat hierbij een inschatting plaatsvindt van het risico op recidive in de lidstaat van verblijf?”